ECLI:NL:RBZWB:2022:7548

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
BRE 19_1158
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de toepassing van de werkkostenregeling en overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 30 januari 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2012, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.809 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 179 had. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar dit werd afgewezen, waarna hij beroep instelde.

De rechtbank heeft de zaak op 15 november 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en verschillende inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een hoger loon heeft genoten dan het aangegeven loon. De rechtbank stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 44.179, wat leidt tot een gegrond beroep. Daarnaast wordt de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.596, en de Minister van Rechtsbescherming tot € 1.404. De rechtbank bepaalt ook dat de inspecteur het griffierecht van € 47 en proceskosten van € 1.787 aan belanghebbende moet vergoeden.

De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor bezwaar en beroep is overschreden met 57 maanden, wat aanleiding geeft voor de schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/1158
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Minister van Rechtsbescherming,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 februari 2019.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 januari 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.809 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 179. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur € 471 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 13 maart 2015 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft partijen eerst uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak op 29 oktober 2020. Deze zitting is op initiatief van de rechtbank verdaagd.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [ inspecteur1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4]

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende had de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2012 woonachtig in Nederland. Hij had in 2012 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Geheel het jaar 2012 was belanghebbende in dienst van [werkgever] gevestigd te [plaats] . Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip ‘ [schip 1] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en stond in Nederland geregistreerd met [eigenaar] , gevestigd te [plaats2] , als eigenaar.
2.3.
Op 1 maart 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten een E101-verklaring aan belanghebbende afgegeven op grond van Titel II van Verordening (EEG) 1408/71. Een A1-verklaring is aan belanghebbende niet afgegeven.
2.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag IB/PVV voor 2012 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende in 2012 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV.
2.5.
Bij brief van 28 juni 2022 heeft belanghebbende de in geschil zijnde periode aangepast en beperkt tot de maand januari 2012. Ter zitting heeft gemachtigde het beroep met betrekking tot de premieplicht ingetrokken.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is nog in geschil (a) of belanghebbende recht heeft op aftrek als bedoeld in artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), (b) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (c) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
Aftrek werkkostenregeling
3.2.
Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 27 mei 2022 [1] , moet dit artikellid zo worden uitgelegd dat de werknemer die loon geniet van een werkgever die geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB een vrijstelling geniet ter grootte van het bedrag van de in artikel 31a, tweede lid, van de Wet LB vermelde vrije ruimte. Die vrije ruimte was in 2012 1,4% van het loon. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de werkgever van belanghebbende geen inhoudingsplichtige was. Belanghebbende heeft dan recht op een aftrek van 1,4% van het loon.
3.3.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit de buitenlandse dienstbetrekking van € 44.960. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat dat bedrag niet tot uitgangpunt genomen kan worden voor het bepalen van de aftrek van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 maar dat het loon eerst herrekend moet worden in verband met eventuele belastbare werkgeversbetalingen voor, bijvoorbeeld, ziektekostenpremies omdat uit de loonstroken van belanghebbende blijkt dat dergelijke betalingen zijn gedaan. Voor zover dat leidt tot een hoger belastbaar loon, heeft de inspecteur zich beroepen op interne compensatie.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een hoger loon heeft genoten dan het bedrag waarvan bij de aanslagregeling is uitgegaan. Het enkele feit dat er op de loonstroken betalingen staan van de werkgever voor ziektekostenpremies zegt immers niets over de juistheid van het aangegeven loon. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat dat loon niet op de juiste wijze is bepaald. Daarom zal de rechtbank bij de bepaling van de aftrek van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 uitgaan van het aangegeven loon. De aftrek wordt dan 1,4% van € 44.960 oftewel € 630. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststellen op € 44.809 min € 630 is € 44.179. Het beroep is om die reden gegrond.
Belastingrente
3.5.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Overschrijding redelijke termijn
3.6.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. De rechtbank ziet geen reden om hiervan af te wijken.
3.7.
Het bezwaarschrift is ingekomen op 13 maart 2015. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 8 februari 2019. De rechtbank doet uitspraak op 13 december 2022. De redelijke termijn is dus overschreden met 81 min 24 min is 57 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 10 x € 500 of € 5.000. Daarvan zijn 47 min 6 is 41 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 16 maanden aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 41/57 x € 5.000 oftewel € 3.596 en de Minister tot vergoeding van € 1.404. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.8.
Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
3.9.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.787,-.

4.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar aan belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.179 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 179 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.596;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 1.404;
  • bepaalt dat inspecteur het griffierecht van € 47 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt inspecteur tot betaling van € 1.787 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op 13 december 2022 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697.