ECLI:NL:RBZWB:2022:7535

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
BRE 21/2995
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van fiscale woonplaats en aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in het kader van inkomstenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 163.489 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.261 was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, dat door de inspecteur ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelt over de fiscale woonplaats van belanghebbende, die stelt dat deze in Engeland ligt, terwijl de inspecteur meent dat deze in Nederland is gelegen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2018 een duurzame band met Nederland had, onder andere omdat zijn gezin in Nederland woonde en hij eigenaar was van een woning in Nederland. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende fiscaal inwoner van Nederland is en dat Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet verlenen. De rechtbank vermindert de aanslag en oordeelt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2995
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst(de inspecteur).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 juni 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 163.489 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.261 (de aanslag). Daarbij is een aftrek elders belast inkomen verleend voor een bedrag van € 45.116. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 1.181 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens de inspecteur deelgenomen: [inspecteur] .
De gemachtigde van belanghebbende is, zonder kennisgeving, niet verschenen. De rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende bij aangetekende brief van 13 september 2022 uitgenodigd voor zitting. Omdat de genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL blijkt dat de brief op 14 september 2022 aan de gemachtigde is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.
1.6.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is gehuwd met [naam 1] die ook de Nederlandse nationaliteit heeft. Uit de basisregistratie persoonsgegevens volgt dat zij sinds 21 november 2009 samen staan ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats] (de woning). De woning is in 2009 gekocht.
2.2.
Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, die beiden in Nederland woonachtig zijn. De twee kinderen staan (een groot deel van) 2018 ingeschreven op het adres van de woning.
2.3.
Belanghebbende heeft heel 2018 werkzaamheden verricht in (onder meer) het Verenigd Koninkrijk voor [bedrijf] . Daarvoor heeft hij een vergoeding ontvangen van £ 135.780,42, omgerekend € 158.429. Belanghebbende is sociaal verzekerd in Engeland.
2.4.
De [X] uit het Verenigd Koninkrijk heeft op 8 november 2019 de volgende verklaring afgegeven:
‘Letter of confirmation of residence
To whom it may concern
This is not a certificate of residence for the purpose of claiming benefits under any Double Taxation Agreement with the UK.
I confirm that to the best of [X] ' knowledge and belief, that [belanghebbende] of [adres 2] from 6 April 2018 to 5 April 2019 was a resident of the UK for tax purposes.’
2.5.
Op de door de Engelse autoriteiten afgegeven A1-verklaring, met dagtekening 6 november 2018, staat het adres in Nederland als woonadres vermeld.
2.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen gedaan. Volgens deze aangifte bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning € 163.489 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 12.261. In deze aangifte is verzocht om voor het bedrag van € 158.429 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen. Daarnaast heeft belanghebbende in de aangifte aangegeven dat hij niet verplicht verzekerd is voor de premies volksverzekeringen (PVV).
2.7.
De inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte afgeweken. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat voor € 109.990 van de inkomsten uit het Verenigd Koninkrijk aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van 151 werkdagen in het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van het totaal aantal werkdagen van 217,5 in het jaar 2018.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt waar de fiscale woonplaats van belanghebbende is gelegen. De inspecteur stelt dat die in Nederland is gelegen en belanghebbende stelt in Engeland. De rechtbank zal daarover oordelen aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet verplicht verzekerd is voor de PVV in Nederland.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op de inspecteur rust aannemelijk te maken dat de fiscale woonplaats van belanghebbende in 2018 in Nederland is gelegen. De inspecteur heeft daarvoor het volgende aangevoerd. Belanghebbende en zijn echtgenote stonden in 2018 in de basisregistratie personen geregistreerd als woonachtig in Nederland. Hij is eigenaar van de woning die hem als hoofdverblijf ter beschikking staat. Daarnaast beschikt belanghebbende over vervoermiddelen in Nederland, aldus de inspecteur.
3.3.
Op grond van artikel 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Bij deze beoordeling moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er daarbij op aan of de omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat het voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. [1]
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2018 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat alle leden van belanghebbendes gezin in Nederland woonden. Eveneens staat vast dat belanghebbende eigenaar is van de woning in [plaats] en hij op dat adres staat ingeschreven sinds de aankoop van die woning. Belanghebbende beschikt ook over vervoermiddelen in Nederland. Daarnaast staat op de A1-verklaring, die door de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk is afgegeven, als woonadres het adres van belanghebbende in [plaats] vermeld. Uit de door belanghebbende overgelegde dagenkalender volgt verder dat hij 149 dagen in Nederland is geweest.
3.5.
Vervolgens moet beoordeeld worden van welk land belanghebbende, voor de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk [2] inwoner is. De rechtbank gaat er bij haar beoordeling veronderstellenderwijs vanuit dat belanghebbende naar Engelse begrippen als fiscaal inwoner wordt beschouwd. Belanghebbende stelt dan dat hij op grond van de tie-breaker van artikel 4 van het genoemde Verdrag als inwoner van het Verenigd Koninkrijk valt aan te merken. Belanghebbende, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft dat bewijs niet geleverd. Dat hij over een vaste verblijfplaats in Engeland beschikte acht de rechtbank onvoldoende. Immers beschikte hij in Nederland ook over een woning. Niet onderbouwd is dat het middelpunt van levensbelangen van belanghebbende in Engeland lag. Het feit dat het gezin van belanghebbende in Nederland woonde en hij een groot deel van het jaar in Nederland was, wijst ook op het tegendeel.
3.6.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat zowel naar nationaal recht als voor de toepassing van het Verdrag sprake is van inwonerschap in Nederland.
3.7.
Nu sprake is van fiscaal inwonerschap in Nederland, wordt belanghebbende voor zijn wereldinkomen in Nederland belast. [3] Dat betekent dat Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen ter zake van bestanddelen van dat inkomen waarvoor de heffing op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan een ander land is toegewezen.
3.8.
Belanghebbende is de mening toegedaan dat de inspecteur op grond van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk voor € 158.429 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen. Daarbij stelt belanghebbende primair dat dat loon een directeursbeloning [4] is. Belanghebbende neemt subsidiair het standpunt in dat sprake is van inkomsten uit dienstbetrekking waarover de volledige heffing aan het Verenigd Koninkrijk is toegewezen. [5]
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van een genoten directeursbeloning vanuit het Verenigd Koninkrijk. Belanghebbende heeft daarvoor geen enkel bewijs bijgebracht waaruit volgt dat voldaan is aan de daarvoor gestelde voorwaarden.
3.10.
Belanghebbende heeft zijn werkkalender ten behoeve van zijn werkzaamheden over het jaar 2018 overgelegd. Daaruit blijkt dat belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Griekenland en Saudi-Arabië werkzaamheden heeft verricht. Het standpunt van belanghebbende dat de heffing over al het loon aan het Verenigd Koninkrijk is toegewezen, rust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van artikel 14, lid 2, van het belastingverdrag. De inspecteur heeft voor de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting de werkkalender van belanghebbende als uitgangspunt genomen. Daaruit heeft de inspecteur afgeleid dat sprake is van 217,5 werkdagen in 2018 waarvan 151 dagen aan het Verenigd Koninkrijk is toe te rekenen (zie ook 2.7). Belanghebbende heeft deze conclusie van de inspecteur niet betwist. De rechtbank ziet daarom geen reden om de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting zoals die door de inspecteur is berekend niet te volgen. Het gelijk is aan de inspecteur.
Rechtsherstel belastbaar inkomen sparen en beleggen.
3.11.
Belanghebbende heeft verzocht het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot € 6.072 te verminderen. Dit op grond van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. [6] Ter onderbouwing van de vermindering heeft belanghebbende een berekening bijgevoegd. De inspecteur acht de berekening van belanghebbende juist, omdat deze in overeenstemming is met het Besluit van 28 juni 2022. [7] De rechtbank zal hierom de aanslag verminderen.
Belastingrentebeschikking
3.12.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, draagt de rechtbank de inspecteur op het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig te verminderen.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De rechtbank zal de aanslag verminderen. Het beroep is daarom gegrond. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.2.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het betoog van de inspecteur, dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding omdat automatisch rechtsherstel wordt geboden, faalt. De uitspraak op bezwaar is van 17 juni 2021. Doordat belanghebbende beroep heeft ingesteld, heeft hij aanspraak op rechtsherstel kunnen maken.
De inspecteur moet daarom de proceskostenvergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 759, omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.072 met handhaving van de overige elementen van de aanslag en bepaalt dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 759 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 13 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824
2.Voluit: het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten
3.Artikel 2.1, lid 1, Wet Inkomstenbelasting 2001.
4.Artikel 15 van het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 26 september 2008 (het belastingverdrag).
5.Artikel 14, lid 2, van het belastingverdrag.
7.Besluit van 28 juni 2022, nr. 2022-176296, Stcrt. 2022, nr. 17063.