ECLI:NL:RBZWB:2022:7382

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
21-014518
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring bezwaarschrift DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 mei 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2005, had bezwaar gemaakt op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hij stelde dat er fouten waren gemaakt bij de afname van het wangslijmvlies, en dat deze afname niet voldeed aan de eisen van de wet. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een besloten raadkamer op 16 mei 2022, waarbij de veroordeelde, zijn advocaat mr. D. Marcus, en de officier van justitie mr. T. Kint aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de afname van het DNA-materiaal correct was uitgevoerd en dat de bezwaren van de veroordeelde niet opgingen. De officier van justitie had aangetoond dat de verbalisant die het materiaal had afgenomen gecertificeerd was. De rechtbank overwoog dat het DNA-onderzoek van belang was voor de opsporing en vervolging van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, namelijk openlijke geweldpleging en vernieling. De rechtbank nam ook in overweging dat de veroordeelde ten tijde van het misdrijf minderjarig was, maar oordeelde dat dit op zichzelf niet voldoende was om te spreken van een uitzonderingssituatie.

De rechtbank concludeerde dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde gerechtvaardigd was, gezien de wettelijke basis en het legitieme doel van de Wet DNA. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarmee de beslissing om het DNA-profiel van de veroordeelde te bepalen en te verwerken werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door mr. E.B. Prenger, in tegenwoordigheid van griffier mr. M.A.E. de Kroon.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-122162-21
raadkamernummer : 21-014518
datum : 16 mei 2022
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. D. Marcus, advocaat te Rijen (Stationsstraat 44, 5121 ED Rijen),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 22 september 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 16 mei 2022 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat, mr. D. Marcus en de officier van justitie, mr. T. Kint, op zitting gehoord.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. D. Marcus en de officier van justitie op zitting gehoord.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat bij de afname van het wangslijmvlies fouten zijn gemaakt, waardoor de afname niet voldoet aan de daaraan door de Wet DNA gestelde eisen. Het DNA-materiaal is afgenomen door een verbalisant, terwijl dit dient te gebeuren door een arts of verpleegkundige. Daarnaast is het voor veroordeelde niet duidelijk of de afname van zijn DNA-materiaal is gebeurd door een gecertificeerd opsporingsambtenaar.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Daarnaast is er sprake van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Veroordeelde was ten tijde van het misdrijf minderjarig en is dat nog steeds. Het feit is te beschouwen als een jeugdige misstap. Veroordeelde begrijpt dat hij verkeerd heeft gehandeld. Er is dan ook geen gevaar voor herhaling. Het reclasseringstoezicht verloopt goed, waardoor ook om die reden er geen kans op herhaling is. Veroordeelde meent dat een onverkorte toepassing van de Wet DNA in het licht van de voormelde omstandigheden niet proportioneel is en een schending oplevert van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK).
In aanvulling op het bezwaarschrift is namens veroordeelde aangevoerd dat veroordeelde een lager verstandelijk vermogen heeft en daardoor de formele punten onvoldoende zal hebben begrepen. Er kan bij de beoordeling van het bezwaarschrift geen rekening worden gehouden met het strafblad van verdachte omdat de inhoud en achtergrond van de zaken waarvoor geldboetes zijn opgelegd onbekend zijn. .

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat de formele bezwaren van veroordeelde kunnen worden gepasseerd. Zij heeft aangevoerd dat de verbalisant die het wangslijmvlies heeft afgenomen wel degelijk een gecertificeerd opsporingsambtenaar is. De officier van justitie heeft stukken overgelegd waaruit deze certificering is gebleken. Daarnaast is uit de afnamestukken gebleken dat veroordeelde is gewezen op de mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen de afname door een verbalisant.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Veroordeelde is veroordeeld wegens vernieling en openlijke geweldpleging. Dit betreft een misdrijf waarbij voor de opheldering daarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Daarbij kan niet worden uitgesloten dat veroordeelde zal recidiveren. Veroordeelde heeft een strafblad met daarop vijf feiten. Er is een deels voorwaardelijke straf opgelegd met reclasseringstoezicht. Veroordeelde heeft zich niet aan de voorwaarden gehouden waardoor is besloten tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te vorderen. Gelet op het voorgaande dient het bezwaarschrift ongegrond te worden verklaard.

Beoordeling

Bij vonnis van 9 juli 2021 is veroordeelde door de kinderrechter veroordeeld ter zake van openlijke geweldpleging en vernieling tot een werkstraf van 80 uur waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met bijzondere voorwaarden.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde op 9 augustus 2021, heeft veroordeelde op 20 september 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet; en
  • uit de afnamestukken is gebleken dat veroordeelde is gewezen op de mogelijkheid tot het maken van bezwaar; en
  • de afname van het DNA-materiaal is gebeurd door een gecertificeerd opsporingsambtenaar.
Materieel:
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor openlijke geweldpleging en vernieling. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde kan van betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van dergelijke strafbare feiten.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Het feit dat veroordeelde ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig was, is op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van een uitzonderingssituatie. Uit de strafmaat blijkt dat er sprake was van een recidiverisico dat ingeperkt moest worden met een voorwaardelijke straf. Daarbij komt dat het niet de eerste keer is dat veroordeelde met politie en justitie in aanraking is geweest.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderings-situatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 30 mei 2022 gegeven door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2022.