In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 mei 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2005, had bezwaar gemaakt op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hij stelde dat er fouten waren gemaakt bij de afname van het wangslijmvlies, en dat deze afname niet voldeed aan de eisen van de wet. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een besloten raadkamer op 16 mei 2022, waarbij de veroordeelde, zijn advocaat mr. D. Marcus, en de officier van justitie mr. T. Kint aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de afname van het DNA-materiaal correct was uitgevoerd en dat de bezwaren van de veroordeelde niet opgingen. De officier van justitie had aangetoond dat de verbalisant die het materiaal had afgenomen gecertificeerd was. De rechtbank overwoog dat het DNA-onderzoek van belang was voor de opsporing en vervolging van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, namelijk openlijke geweldpleging en vernieling. De rechtbank nam ook in overweging dat de veroordeelde ten tijde van het misdrijf minderjarig was, maar oordeelde dat dit op zichzelf niet voldoende was om te spreken van een uitzonderingssituatie.
De rechtbank concludeerde dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde gerechtvaardigd was, gezien de wettelijke basis en het legitieme doel van de Wet DNA. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarmee de beslissing om het DNA-profiel van de veroordeelde te bepalen en te verwerken werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door mr. E.B. Prenger, in tegenwoordigheid van griffier mr. M.A.E. de Kroon.