ECLI:NL:RBZWB:2022:7255

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
21/3844
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtszaak over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot co-ouderschap

Op 2 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft een beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 april 2021, waarbij een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 werd opgelegd. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.620 en het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft op 27 oktober 2022 de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende werd bijgestaan door een adviseur en de inspecteur vertegenwoordigd werd door drie inspecteurs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochter van de belanghebbende in 2018 elke twee weken ten minste drie dagen per week bij hem verbleef, ondanks dat zij op het adres van haar moeder stond ingeschreven. De rechtbank heeft de voorwaarden voor co-ouderschap beoordeeld en geconcludeerd dat de belanghebbende recht heeft op de IACK (Inkomensafhankelijke combinatiekorting).

De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor co-ouderschap, omdat de dochter gedurende ten minste de helft van het jaar bij hem verbleef. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig aangepast. De inspecteur is verplicht het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3844
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 april 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.620.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende tezamen met [bijstand] ter bijstand en [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] namens de inspecteur.

2.Feiten

2..1. Belanghebbende is alleenstaand. Samen met zijn ex-partner heeft belanghebbende één kind: [dochter] , geboren op [geboortedatum] (hierna: de dochter).
2.2.
De dochter van belanghebbende stond in 2018 ingeschreven op het adres van de ex-partner. Op 1 januari 2018 heeft zij de leeftijd van 12 jaar nog niet bereikt.
2.3.
Met ingang van 10 december 2017 geldt ten aanzien van de dochter het volgende ouderschapsplan:
“Beiden ouders hebben besloten in het belang van het kind,
En omdat [dochter] zelf aangaf dat ze vaker bij haar vader wil zijn.
Daarom hebben wij als ouders besloten om de omgangsregeling te veranderen vanaf
01-01-2018.
Dit houd in dat [dochter] om de week vanaf donderdag 19:00 t/m zondag 19:00 bij
vader zal zijn
Verdere afspraken zijn dat als moeder een afspraak heeft waarbij [dochter] niet
aanwezig mag of kan zijn, dat moeder dit in overleg met vader regelt.
Dit betekent dat vader dan de zorg voor [dochter] die dag/week overneemt.
Betreffende de vakanties Is het zo geregeld dat de vakanties evenredig verdeeld
worden. Iedere ouder heeft de helft van de vakantie.
Met wederzijds goedkeuren van beide ouders”
2.4.
In 2018 heeft de dochter van belanghebbende elke twee weken ten minste drie dagen per week bij hem verbleven.
2.5.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2020 zijn aangifte IB/PVV 2018 ingediend. Daarbij heeft hij een arbeidsinkomen van € 26.620 aangegeven en verzocht om toekenning van de IACK (hierna: IACK).
2.6.
Met dagtekening 21 januari 2021 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is conform de ingediende aangifte vastgesteld. De IACK is niet toegekend.

3.Beoordeling door de rechtbank

Overwegingen vooraf
3.1.
De ontvankelijkheid van het beroep is tussen partijen niet meer in geschil. De rechtbank sluit zich daarbij aan nu ook naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.2.
In beroep heeft belanghebbende een uitspraak op bezwaar van 5 april 2022 overgelegd. Het betreft een bezwaar tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten inzake de aanslag IB/PVV 2018. De rechtbank zal hiervoor een aparte procedure openen. Belanghebbende ontvangt hierover nog bericht.
3.3.
De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op de IACK. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor co-ouderschap.
3.4.
Belanghebbende is van mening dat sprake is van co-ouderschap. De inspecteur stelt dat niet aan de voorwaarden van co-ouderschap is voldaan, nu de dochter niet doorgaans drie gehele dagen per week bij belanghebbende verbleef in 2018.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op de IACK omdat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor co-ouderschap
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van co-ouderschap?
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat één van de voorwaarden voor het recht op de IACK is dat gedurende het kalenderjaar een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP. [1] Die inschrijving dient gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar te bestaan. [2]
3.6.
Artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2018) sluit af met:
“Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.”
3.7.
Die delegatiebevoegdheid ziet daarmee op het geven van regels voor situaties die gelijkgesteld worden met inschrijving in de basisregistratie personen. Aan deze delegatiebevoegdheid is uitvoering gegeven met artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Dit artikel luidt (tekst 2018):

Voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
3.8.
De dochter stond in 2018 ingeschreven op het adres van haar moeder. Daarom bestaat het recht op IACK voor belanghebbende alleen als sprake is van de situatie dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort als bedoeld in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling
(co-ouderschap). Het criterium voor co-ouderschap is, dat de dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens heeft verbleven [3] . Voldoende is dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode hoeft te gaan [4] .
Bij de toepassing van het criterium ‘drie gehele dagen’ in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling wordt ‘3 x 24 uur’ als uitgangspunt genomen [5] .
3.9.
Voldoende is dus dat de dochter ten minste de helft van het jaar, oftewel 26 weken, drie dagen per week tot het huishouden van belanghebbende behoort waarbij het niet om een aaneengesloten periode hoeft te gaan. Nu niet in geschil is dat de dochter van belanghebbende elke twee weken drie dagen tot zijn huishouden behoorde, oordeelt de rechtbank dat belanghebbende in 2018 voldoet aan de voorwaarden voor co-ouderschap en daarom recht heeft op de IACK.
3.10.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de IACK en de aanslag dus wordt verminderd, wordt de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op de IACK. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag en de belastingrentebeschikking verminderen.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag met toepassing van de IACK, met handhaving van de overige elementen;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 2 december 2022. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna; Wet IB 2001).
2.Artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.
3.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:142.
4.Hoge Raad 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1345.
5.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:142, r.o. 2.3.5 en 2.3.6.