In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag door de inspecteur werd gehandhaafd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van belanghebbende. De rechtbank behandelt het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld tegen deze aanslag, waarbij hij stelt recht te hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).
Belanghebbende en zijn partner hebben samen twee kinderen, en in 2018 was er sprake van fiscaal partnerschap. De rechtbank onderzoekt of belanghebbende recht heeft op de IACK, waarbij de voorwaarden voor co-ouderschap en de inschrijving van de kinderen in de basisregistratie personen (BRP) aan de orde komen. Belanghebbende stelt dat zijn zoon in 2018 doorgaans drie dagen per week bij hem verbleef, wat volgens hem kwalificeert als co-ouderschap. De inspecteur betwist dit en stelt dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor de IACK, omdat hij de meestverdienende partner is en er sprake was van kortdurend fiscaal partnerschap.
De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voor de IACK voldoet, omdat zijn zoon niet gedurende het vereiste aantal dagen bij hem verbleef en omdat de inspecteur de aanslag terecht heeft gecorrigeerd. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de aanslag blijft in stand. De rechtbank wijst erop dat belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van het griffierecht.