ECLI:NL:RBZWB:2022:7254

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
21/2306
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting in het kader van fiscaal partnerschap en co-ouderschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag door de inspecteur werd gehandhaafd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van belanghebbende. De rechtbank behandelt het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld tegen deze aanslag, waarbij hij stelt recht te hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).

Belanghebbende en zijn partner hebben samen twee kinderen, en in 2018 was er sprake van fiscaal partnerschap. De rechtbank onderzoekt of belanghebbende recht heeft op de IACK, waarbij de voorwaarden voor co-ouderschap en de inschrijving van de kinderen in de basisregistratie personen (BRP) aan de orde komen. Belanghebbende stelt dat zijn zoon in 2018 doorgaans drie dagen per week bij hem verbleef, wat volgens hem kwalificeert als co-ouderschap. De inspecteur betwist dit en stelt dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor de IACK, omdat hij de meestverdienende partner is en er sprake was van kortdurend fiscaal partnerschap.

De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voor de IACK voldoet, omdat zijn zoon niet gedurende het vereiste aantal dagen bij hem verbleef en omdat de inspecteur de aanslag terecht heeft gecorrigeerd. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de aanslag blijft in stand. De rechtbank wijst erop dat belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2306
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 mei 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.720.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende tezamen met [naam 1] ter bijstand en
[naam 2] en [naam 3] namens de inspecteur.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een relatie met [naam 4] (hierna: de partner). Zij hebben samen twee kinderen: [kind 1] , geboren op 19 juni 2017 (hierna: de zoon) en [kind 2] , geboren op 30 oktober 2020.
2.2.
Tot 24 januari 2018 stond belanghebbende samen met zijn partner en zijn zoon op hetzelfde adres ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP).
2.3.
Vanwege een pauze in de relatie is belanghebbende op 24 januari 2018 uitgeschreven op het adres van zijn partner en zoon. Belanghebbende is tijdelijk bij zijn moeder gaan wonen. Volgens de BRP heeft belanghebbende daarbij het adres van zijn moeder gebruikt als briefadres.
2.4.
Over de periode 1 januari 2018 tot en met 24 januari 2018 was sprake van fiscaal partnerschap tussen belanghebbende en zijn partner. Belanghebbende is de meestverdienende partner.
2.4.
In heel 2018 stond de zoon in de BRP op het woonadres van de partner ingeschreven.
2.5.
Vanaf 1 januari 2019 is belanghebbende weer samen met zijn partner en staan zij samen met hun zoon op hetzelfde adres ingeschreven in de BRP.
2.6.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 een bedrag van € 39.761 als inkomsten uit tegenwoordige arbeid aangegeven. Hierop zijn de aftrek in verband met de eigen woning van € 4.763 en de betaalde alimentatie van € 278 in mindering gebracht. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 34.720. In de aangifte vermeldt belanghebbende dat hij recht heeft op toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: IACK).
2.7.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 de IACK niet toegepast.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende in 2018 recht heeft op de IACK. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op de IACK. De reden hiervoor is, dat zijn zoon in 2018 wekelijks van donderdagavond tot en met zondagavond bij hem verbleef. De andere dagen verbleef de zoon bij de partner van belanghebbende. Daardoor verbleef de zoon doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens, hetgeen naar zijn mening kwalificeert als co-ouderschap.
3.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet voldoet aan de eis van co-ouderschap. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de zoon in 2018 doorgaans drie gehele dagen per week bij hem verbleef. Daarnaast stelt de inspecteur dat in 2018 sprake was van fiscaal partnerschap. Nu belanghebbende de meestverdienende partner is, bestaat eveneens geen recht op de IACK. Daarbij merkt de inspecteur op dat het goedkeurende beleid van de staatssecretaris [1] in het geval van kortdurend fiscaal partnerschap niet op deze situatie van toepassing is.
3.4.
Nu belanghebbende aanspraak wenst te maken op een aftrekpost in de vorm van de IACK, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor toepassing van de IACK heeft voldaan.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in 2018 geen recht op de IACK. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een kwalificerende co-ouderschapssituatie?
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat één van de voorwaarden voor het recht op de IACK is dat gedurende het kalenderjaar een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP. [2] Die inschrijving dient gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar te bestaan. [3]
3.7.
Artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2018) sluit af met:
“Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.”
3.8.
Die delegatiebevoegdheid ziet daarmee op het geven van regels voor situaties die gelijkgesteld worden met inschrijving in de basisregistratie personen. Aan deze delegatiebevoegdheid is uitvoering gegeven met artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Dit artikel luidt (tekst 2018):
“Voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”
3.9.
De zoon stond in 2018 ingeschreven op het adres van zijn moeder. Daarom bestaat het recht op IACK voor belanghebbende alleen als sprake is van de situatie dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort als bedoeld in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling
(co-ouderschap). Het criterium voor co-ouderschap is dat de zoon doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens heeft verbleven [4] . Voldoende is dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode hoeft te gaan [5] .
3.10.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in 2018 voldaan is aan de voorwaarde van co-ouderschap. Belanghebbende heeft verklaard dat zijn zoon in 2018 wekelijks vanaf donderdagavond tot en met zondagavond bij hem verbleef. Dit komt neer op drie gehele dagen per week. De verklaring van belanghebbende wordt ondersteund door de verklaring ter zitting van zijn schoonmoeder. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de verklaring van belanghebbende en zijn schoonmoeder te twijfelen. Dat geen schriftelijk ouderschapsplan is opgesteld is begrijpelijk omdat sprake was van een pauze in de relatie.
Kan belanghebbende een beroep doen op de goedkeuring in verband met kortdurend fiscaal partnerschap?
3.11.
Een andere voorwaarde om een beroep te kunnen doen op de IACK is dat de belastingplichtige geen partner heeft. Wanneer wel sprake is van partnerschap dan kan alleen de minstverdienende partner een beroep doen op de IACK [6] .
3.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet aan deze voorwaarde voldoet omdat sprake is van kortdurend fiscaal partnerschap van belanghebbende en zijn partner van 1 januari 2018 tot en met 24 januari 2018 en omdat belanghebbende de meestverdienende partner is.
3.13.
Voor dat geval kan toch recht bestaan indien belanghebbende een beroep kan doen op het goedkeurende beleid van de staatssecretaris [7] voor situaties van kortdurend fiscaal partnerschap. De rechtbank zal dat beoordelen mede op basis van een recente actualisering en verduidelijking van het besluit per 27 oktober 2021 [8] waardoor het beleid is verruimd.
3.13.
Voor toepassing van de in 3.13 bedoelde goedkeuring is vereist dat de zoon meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stond ingeschreven in de BRP als belanghebbende. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, omdat belanghebbende per 24 januari 2018 niet langer stond ingeschreven op hetzelfde woonadres als zijn zoon. Daarnaast geldt de goedkeuring alleen wanneer beide ouders geen gebruik kunnen maken van de IACK. De partner van belanghebbende voldeed in 2018 wel aan de voorwaarden voor toepassing van de IACK en deze is ook aan haar toegekend. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op de goedkeuring voor kortdurend fiscaal partnerschap. Dit betekent dat belanghebbende geen recht heeft op de IACK.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inspecteur de IACK terecht heeft gecorrigeerd bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. De aanslag blijft in stand.
4.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 2 december 2022. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Besluit van 11 november 2011, nr. BLKB2011/1208M,
2.Artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.Artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.
4.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:142.
5.Hoge Raad 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1345.
6.Artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001.
7.Besluit van 11 november 2011, nr. BLKB2011/1208M, onderdeel 3.2.
8.Besluit van 27 oktober 2021, nr. 2021-210997, onderdeel 4.1.