ECLI:NL:RBZWB:2022:7116

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21/2301
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 en de belastingrente door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 november 2022 wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.668. De inspecteur handhaafde ook een belastingrentebeschikking van € 3.615. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. De rechtbank behandelt het beroep en onderzoekt of de aanslag terecht is opgelegd en of er sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank concludeert dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur heeft de aanslag op een redelijke manier geschat, en belanghebbende heeft niet aangetoond dat de aanslag te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de aanslag en de belastingrente.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2301
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [land 1] , domicilie kiezende te [plaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 april 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.668 (de aanslag IB/PVV 2018). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 3.615 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben (digitaal) deelgenomen: belanghebbende en, namens de inspecteur, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
1.7.
De rechtbank heeft toen het onderzoek gesloten. Daarna heeft de rechtbank aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en heeft zij de inspecteur verzocht om nadere stukken aan de rechtbank te verstrekken. Op 3 oktober 2022 heeft de rechtbank stukken ontvangen van de inspecteur. Belanghebbende heeft bij e-mail van 28 oktober 2022 op deze stukken gereageerd. Bij brief van 4 november 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar woonachtig in Nederland. Belanghebbende woont sinds november 2019 op [land 1] .
2.2.
Het beroep van belanghebbende is veiligheidsdeskundige.
2.3.
Belanghebbende bezit 100% van de aandelen in [bedrijf 1] die op haar beurt 100% van de aandelen in [bedrijf 2] bezit. De vennootschappen zijn opgericht op 8 januari 2016.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 een nihilaangifte IB/PVV ingediend.
2.5.
Door zowel [bedrijf 2] als [bedrijf 1] zijn voor het jaar 2018 geen aangiften ingediend voor de vennootschapsbelasting en de loonbelasting. [bedrijf 2] heeft voor de omzetbelasting nihilaangiften ingediend.
2.6.
De inspecteur heeft bankgegevens opgevraagd. [bank] heeft op 13 april 2020 aan de inspecteur bank saldo- en transactiegegevens verstrekt ten name van (onder meer) [bedrijf 2] . Uit de bankafschriften volgt dat [bedrijf 2] in het jaar 2018 een totaalbedrag van € 218.307,16 heeft ontvangen van een detacheringsbureau genaamd [detacheringsbureau] (hierna: het detacheringsbureau).
2.7.
Uit de bankgegevens blijkt dat op bankrekening [bankrekening] , rekeninghouder [belanghebbende] , op 26 juni 2018 € 3.842 geboekt is met als omschrijving “salaris juni 2018” en als tenaamstelling tegenrekening “ [bedrijf 2] ”. Op 24 juli 2018 is hetzelfde bedrag geboekt met als omschrijving “salaris juli 2018” van dezelfde tegenrekening. Ook zijn er gedurende 2018 veelvuldig bedragen tussen € 300 en € 1500 op deze bankrekening ontvangen afkomstig van dezelfde tegenrekening.
2.8.
Uit de bankgegevens van [bedrijf 2] blijkt voorts dat er onder andere boekingen zijn gedaan naar de tegenrekeninghouders: [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] , [bedrijf 7] , [bedrijf 8] , [bedrijf 9] , [bedrijf 10] , [bedrijf 11] , [bedrijf 12] , [bedrijf 13] , [bedrijf 14] , [bedrijf 15] , [bedrijf 16] , [bedrijf 17] en [bedrijf 18] .
2.9.
De inspecteur heeft bij het detacheringsbureau een derdenonderzoek ingesteld. De inspecteur heeft op 14 mei 2020 een overzicht ontvangen van de gewerkte uren van “ [belanghebbende] ” met bijbehorende uurtarieven en onder vermelding van de bedrijven waar de werkzaamheden voor waren. De inspecteur heeft daarnaast de beschikking gekregen over de door [bedrijf 2] aan het detacheringsbureau uitgereikte facturen. In de hierop weergegeven omschrijving staat vermeld: "
For Consultancy Services Provided by: [belanghebbende]". Het totaal aantal gefactureerde uren bedraagt 1.832. Door [bedrijf 2] is een uurtarief gehanteerd van € 90. Ook zijn er onkostendeclaraties verstrekt.
2.10.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur heeft het loon van belanghebbende gecorrigeerd en vastgesteld op € 145.668. Voor de berekening van het loon heeft de inspecteur de opbrengsten van de rechtspersoon als basis genomen waarbij rekening is gehouden met een kostenpercentage van tien procent. Dit heeft geresulteerd in een bedrag van € 67.202 aan verschuldigde IB/PVV.
2.11.
Belanghebbende is bij vonnis van de Rechtbank Zwolle van 5 juli 2021 schuldig verklaard aan het onder andere over de jaren 2011 tot en met 2016 opzettelijk indienen van onjuiste onvolledige aangiften IB/PVV.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Daarbij komt de vraag aan de orde of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de beschikking belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Bevoegdheid
3.2.
Belanghebbende heeft meerdere stellingen ingenomen over de bevoegdheid van de inspecteur en met name over de ondertekening. Voor zover het betoog van belanghebbende zo moet worden opgevat dat de aanslag en de bestreden beslissing niet door de inspecteur zelf zijn ondertekend en daarom niet rechtsgeldig zijn, geldt het volgende. Het onderhavige aanslagbiljet vermeldt niet wie de aanslag heeft opgelegd. Alsdan moet ervan worden uitgegaan dat de betreffende aanslag door de inspecteur zelf is opgelegd. [1] Inzake de ondertekening van de bestreden beslissing faalt het standpunt van belanghebbende – indien dat zo moet worden gevat - dat de inspecteur zijn bevoegdheid niet bij mandaat kan overdragen. De inspecteur kan op de voet van artikel 10:3, eerste lid, van de Awb (als mandaatgever) functionarissen aanwijzen die namens hem (als mandataris of gemandateerde) de bevoegdheden uitoefenen die in de AWR aan de inspecteur zijn toegekend. Ook anderszins ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de bevoegdheid van de inspecteur in dit geval niet in orde zou zijn. Het betoog van belanghebbende op dit punt faalt daarom.
Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
3.3.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.4.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [2]
3.5.
De inspecteur heeft aangevoerd dat [bedrijf 2] in het jaar 2018 via het detacheringsbureau een aanzienlijke omzet heeft gegenereerd. De facturen die zijn uitgereikt door [bedrijf 2] betreffen uitsluitend urendeclaraties voor werkzaamheden die belanghebbende in eigen persoon heeft verricht. Daar moet salaris voor belanghebbende tegenover staan. Gelet op het aantal door belanghebbende op basis van de facturen gewerkte uren van 1.832 en het gehanteerde uurtarief van € 90 exclusief omzetbelasting, bedraagt de gefactureerde omzet van [bedrijf 2] in het jaar 2018 € 164.880 exclusief omzetbelasting. De inspecteur heeft verder aangevoerd dat uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat belanghebbende de bankrekeningen van de vennootschappen hoofdzakelijk heeft gebruikt om privé-uitgaven te doen. Er worden ook onduidelijke overboekingen naar de privébankrekeningen van belanghebbende gedaan. Daarnaast is er contant geld van de zakelijke bankrekeningen opgenomen in [land 2] en zijn er pinbetalingen gedaan in [land 3] , waar geen zakelijke activiteit is gebleken. Door geen loon aan te geven als inkomsten in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 moet belanghebbende zich er volgens de inspecteur van bewust zijn geweest dat door zijn handelen een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
3.6.
Niet in geschil is dat belanghebbende (in)direct 100% belang heeft in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende in het jaar 2018 tenminste 1.832 uren arbeid heeft verricht, waarvoor [bedrijf 2] een beloning heeft ontvangen van € 164.880. De stelling van belanghebbende dat hij in verband met de ziekte van zijn vader in het jaar 2018 geen werkzaamheden zou hebben verricht, komt niet overeen met de uit de derdenonderzoeken door de inspecteur verkregen informatie en is daarom – voor het gedeelte dat belanghebbende niet zou hebben gewerkt – ongeloofwaardig. Dit geldt ook voor belanghebbendes blote stelling dat hij kortgezegd iemand heeft ingehuurd om onder zijn naam de werkzaamheden te verrichten voor het detacheringsbureau.
3.7.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 überhaupt geen (loon)inkomsten aangegeven. Dat is sowieso onjuist reeds omdat belanghebbende een aanzienlijk maandelijks salaris ontving (zie 2.7). De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van het geheel niet is geheven op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk is. Gelet op de hoogte van de niet aangegeven (loon)inkomsten wist of had belanghebbende zich er ten tijde van het doen van de aangifte bewust van moeten zijn geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde IB/PVV niet zou worden geheven.
3.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 niet heeft gedaan. Er is dan sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Is sprake van een redelijke schatting?3.9. Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is om bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het belastbare inkomen. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur. [3] Op de inspecteur rust de taak om de schatting zodanig te onderbouwen met feitelijke stellingen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [4] Als de inspecteur daarin slaagt dan ligt het op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, om daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [5]
3.10.
De inspecteur heeft zich voor de berekening van de inkomsten van belanghebbende gebaseerd op de omzet van [bedrijf 1] die belanghebbende met zijn eigen werkzaamheden heeft gerealiseerd en rekening houdende met een kostenpercentage van tien procent. De inspecteur heeft verder aangevoerd dat de schatting van het inkomen eerder te laag dan te hoog is. [bedrijf 2] heeft een onkostenvergoeding ontvangen van het detacheringsbureau. Door bij de berekening van het inkomen nogmaals een kostenaftrek van tien procent in aanmerking te nemen, is volgens de inspecteur sprake van een dubbele aftrekpost. Door hem is bij de schatting van het loon verder geen rekening gehouden met overige door belanghebbende voor [bedrijf 1] verrichte werkzaamheden, waaronder het opstellen van facturen voor het detacheringsbureau, de controle van de ontvangsten van het detacheringsbureau en het indienen van aangiften omzetbelasting. De inspecteur heeft in dit kader aangevoerd dat uit ontvangen bank saldo- en transactiegegevens blijkt dat er nauwelijks uitgaven met een zakelijke karakter worden gedaan en deze bankrekeningen hoofdzakelijk worden gebruikt voor privé-uitgaven van belanghebbende.
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat de schatting van de inspecteur van het niet opgegeven inkomen van belanghebbende redelijk is. De inspecteur is aangesloten bij concrete en verifieerbare gegevens: de bank saldo- en transactiegegevens van [bedrijf 2] en van belanghebbende en de van het detacheringsbureau in het kader van het derdenonderzoek ontvangen informatie. Belanghebbende heeft gesteld dat de verkregen gegevens gemanipuleerd zijn door de inspecteur en daardoor onjuist zijn. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Het door de inspecteur vastgestelde inkomen van € 145.668 berust naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke, niet willekeurige schatting.
Heeft belanghebbende doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld?
3.12.
Op belanghebbende rust de last om te doen blijken dat het door de inspecteur geschatte inkomen onjuist is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast heeft voldaan.
Is de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht?
3.13.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de beschikking belastingrente blijven in stand. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van eventuele proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 25 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. HR van 16 december 1998, ECLI:HR:1998:AA2596.
2.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
3.Vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
4.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
5.Vgl. Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.