In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over het jaar 2020 door de Belastingdienst/Toeslagen. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F. Ergec, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 7 augustus 2021, waarin de huurtoeslag op € 0,00 was vastgesteld en een terugvorderingsbedrag van € 3.654,00 was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2022 behandeld.
De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de huurtoeslag op nihil had vastgesteld, omdat eiser over het berekeningsjaar 2020 een erfenis had ontvangen, waardoor zijn vermogen de heffingsvrije grens overschreed. Dit leidde tot het niet recht hebben op huurtoeslag, zoals voorgeschreven in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Eiser voerde aan dat de hardheidsclausule toegepast had moeten worden, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiser geen aanleiding gaven om van de wet af te wijken.
De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de huurtoeslag rechtmatig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een matiging van de terugvordering rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.