ECLI:NL:RBZWB:2022:6911

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
AWB- 22_661
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de definitieve vaststelling van huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over het jaar 2020 door de Belastingdienst/Toeslagen. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F. Ergec, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 7 augustus 2021, waarin de huurtoeslag op € 0,00 was vastgesteld en een terugvorderingsbedrag van € 3.654,00 was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2022 behandeld.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de huurtoeslag op nihil had vastgesteld, omdat eiser over het berekeningsjaar 2020 een erfenis had ontvangen, waardoor zijn vermogen de heffingsvrije grens overschreed. Dit leidde tot het niet recht hebben op huurtoeslag, zoals voorgeschreven in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Eiser voerde aan dat de hardheidsclausule toegepast had moeten worden, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiser geen aanleiding gaven om van de wet af te wijken.

De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de huurtoeslag rechtmatig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een matiging van de terugvordering rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/661 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Ergec),
en

Belastingdienst/Toeslagen (verweerder),

Inleiding

In de beschikking van 7 augustus 2021 is de definitief berekende huurtoeslag over het jaar 2020 vastgesteld op € 0.00,- en is het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 3.654,00.
Met het bestreden besluit van 20 januari 2022 op het bezwaar van eiser is de Belastingdienst/Toeslagen bij dat besluit gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder] en [woordvoerder verweerder] .

Beoordeling door de rechtbank

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over het jaar 2020 en de daarmee gepaard gaande terugvordering. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
1.
Feiten
In de beschikking van 27 december 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag voor 2020 vastgesteld op € 3.640,00. Het voorschot is berekend op grond van een geschat inkomen van € 16.062,00 en een rekenhuur van € 591,72 per maand.
Op 10 juni 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen van de Basisregistratie inkomen (BRI) een melding ontvangen waaruit blijkt dat eiser in 2020 inkomen en vermogen heeft. Het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 133,00 en het bedrag grondslag sparen en beleggen is vastgesteld op € 7.480,00.
In de beschikking van 7 augustus 2021 (primair besluit
)is de definitief berekende huurtoeslag over het jaar 2020 vastgesteld op nihil. Eiser dient het bedrag aan te veel ontvangen voorschot van € 3.654,00 terug te betalen.
Tegen deze beschikking heeft de bewindvoerder namens eiser bezwaar gemaakt.
Op 5 januari 2022 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Uit de gegevens verkregen van de BRI, blijkt dat eiser – in verband met een in december 2019 ontvangen erfenis – over 2020 een grondslag sparen en beleggen had van € 7.480,00. Met een grondslag sparen en beleggen aan het begin van het berekeningsjaar heeft eiser geen recht op huurtoeslag. Dit staat dwingendrechtelijk voorgeschreven in artikel 7, derde en vierde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De verkregen erfenis is ook geen bijzonder vermogen als bedoeld in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. De Belastingdienst/Toeslagen kan deze daarom ook niet buiten beschouwing laten voor de berekening van de huurtoeslag. In het Verzamelbesluit Toeslagen is vastgelegd dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van de vermogensgrens.
2.
Beroepsgronden
Eiser voert aan dat de Belastingdienst/Toeslagen in zijn situatie aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het Verzamelbesluit staat dat bijzondere omstandigheden zich kunnen verzetten tegen een algehele terugvordering. In het geval van eiser is er sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. Het moment van de uitbetaling van de erfenis lag slechts enkele weken vóór de peildatum van 1 januari 2020. Als gevolg van de ontvangen erfenis is eiser genoodzaakt geweest een bedrag aan bijstand aan de gemeente terug te betalen. Door de beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen komt eiser in de nodige betalingsproblemen. Uit de in aanvullend beroep overgelegde gegevens blijkt dat er geen financiële mogelijkheden zijn om de vordering van de Belastingdienst/Toeslagen te voldoen. Eiser heeft een bewindvoerder vanwege zijn schrijnende persoonlijke omstandigheden. De invoering van een hardheidsclausule is bedoeld om de menselijke maat tot uitdrukking te brengen in het toeslagensysteem.
3.
Beoordeling door de rechtbank
3.1
Het gaat in deze zaak over de huurtoeslag over het jaar 2020. Huurtoeslag is een inkomensafhankelijke uitkering. Dit betekent dat de hoogte van huurtoeslag wordt berekend aan de hand van de draagkracht van een belanghebbende. De draagkracht bestaat uit het inkomen en het vermogen van een belanghebbende. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Belastingdienst/Toeslagen (Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur voor de inkomstenbelasting is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen in aanmerking dient te nemen zoals dat volgt uit de aanslag inkomstenbelasting. Dit is het inkomensgegeven zoals vastgesteld in de BRI.
3.2
Een belanghebbende heeft geen recht op huurtoeslag indien bij die belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in aanmerking wordt genomen. Of een belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel heeft uit sparen en beleggen, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting van dat jaar. De grondslag sparen en beleggen wordt in dat kader door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgesteld aan het begin van het kalenderjaar (peildatum). De peildatum is dwingendrechtelijk bepaald. In verband met een erfenis die eiser in december 2019 heeft ontvangen, bedroeg zijn vermogen op de peildatum van 1 januari 2020 volgens de inspecteur € 38.326,34. Dit is hoger dan het heffingsvrije vermogen in artikel 5.5 van de Wet IB 2001 (€ 30.846) met een voordeel uit sparen en beleggen ten bedrage van € 133,00 tot gevolg. Dit betekent voor eiser dat hij geen recht heeft op huurtoeslag over het berekeningsjaar 2020.
3.4
De gronden die eiser in het kader van de erfenis aanvoert kunnen voor de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding geven om af te wijken van het inkomen dat volgt uit de melding van het BRI van 10 juni 2021. De peildatum is, zoals hiervoor weergegeven, dwingendrechtelijk bepaald en niet in geschil is dat eiser in december 2019, dus vlak vóór de peildatum, een erfenis heeft ontvangen. Indien eiser het niet eens met het vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen, zoals de Belastingdienst/Toeslagen in verweer stelt, kan eiser daartegen bezwaar maken bij de inspecteur. Op grond van artikel 20 van de Awir zal een wijziging van de fiscale gegevens eventueel kunnen leiden tot een herziening van de vaststelling van het recht op huurtoeslag. Tot die tijd moet de Belastingdienst/Toeslagen het door de inspecteur vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen echter gebruiken als grondslag van het besluit.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dan ook dat de Belastingdienst/Toeslagen op juiste gronden de huurtoeslag voor het jaar 2020 op nihil heeft vastgesteld.
Hardheidsclausule
3.5
Eiser is van mening dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. De Belastingdienst/Toeslagen heeft – naar het oordeel van de rechtbank terecht – gesteld dat de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir in verbinding met artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir eiser geen soelaas kan bieden. Op grond van artikel 47 van de Awir kan een regeling worden gemaakt voor de toepassing van een hardheidsclausule voor groepen van gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde lid, van de Awir leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze regeling is neergelegd in de Uitvoeringsregeling. Voor het ontvangen van een erfenis is geen uitzondering gemaakt in de Uitvoeringsregeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697), bestaat buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen geen bevoegdheid tot het buiten toepassing laten van bezittingen en uitkeringen.
Terugvordering
3.6
In artikel 26 van de Awir is bepaald dat als een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, eiser het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, overwogen dat in artikel 26 van de Awir weliswaar een betalingsverplichting voor eiser is neergelegd, maar hierin niet imperatief is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag van eiser moet terugvorderen. De bepaling biedt verweerder dus discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de huurtoeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor eiser namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
3.7
Eiser heeft aangevoerd dat zijn persoonlijke omstandigheden tot een matiging van de terugvordering moeten leiden. Hij heeft weliswaar een erfenis ontvangen, maar hij is er niet op vooruit gegaan. Zo is zijn bijstandsuitkering ingetrokken en door de gemeente teruggevorderd en dient hij zijn huurtoeslag terug te betalen. Hij is er financieel zelfs op achteruitgegaan en dat kan niet de bedoeling zijn. Had eiser eind 2019 geen erfenis ontvangen, dan was hij nu niet geconfronteerd met een terugvordering.
3.8
De rechtbank overweegt dat in het Verzamelbesluit Toeslagen (het Verzamelbesluit) het beleid over de terugvordering van toeslagen is opgenomen. Alleen in bijzondere omstandigheden kan de terugvordering worden gematigd of kan er geheel van terugvordering worden afgezien. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van de vermogensgrens. Hoewel de rechtbank kan begrijpen dat het zuur is voor eiser dat de ontvangst van de erfenis heeft geleid tot een terugvordering van de ontvangen huurtoeslag, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Het hanteren van de peildatum, waartegen eiser zich in feite verzet, is voor iedereen gelijk. Dat eiser net vóór de peildatum een erfenis heeft ontvangen, betreft geen bijzondere omstandigheid. Met verweerder begrijpt de rechtbank dat eiser door de terugvordering in een lastige financiële situatie terecht is gekomen. In het Verzamelbesluit is echter bepaald dat financiële problemen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid – zoals ook ter zitting besproken – van een persoonlijke betalingsregeling, waarbij de afbetaling op eisers specifieke situatie en draagkracht wordt afgestemd. De rechtbank ziet in het geval van eiser geen aanknopingspunten daar anders over te oordelen. Het feit dat eiser een bedrag aan bijstand moet terugbetalen aan de gemeente en een bewindvoerder heeft, maakt deze conclusie niet anders.
4.
Conclusie en gevolgen
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 18 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet op de huurtoeslag (Wht)
Artikel 1a, eerste lid, van de Wht luidt: Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Artikel 7, eerste lid, van de Wht luidt: Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir luidt: In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel 7, derde lid, van de Awir luidt: Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling [voor groene beleggingen], bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)
Artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001 luidt:
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 0,36% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,38% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De omvang van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel. […].
Op grond van artikel 5.5 van de Wet IB 2001 bedraagt het heffingsvrije vermogen in 2020 € 30.847,00.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2020, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:RVS:2010:BN0491