In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 mei 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 1969, had een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, stellende dat hij een 'first offender' was en dat eerdere justitiële contacten niet relevant waren. Tijdens de zitting op 22 april 2022 waren de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman aanwezig. De veroordeelde was niet verschenen, maar had zijn bezwaren schriftelijk ingediend. Hij voerde aan dat de opname van zijn DNA-profiel zou leiden tot stigmatisering en dat het in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De officier van justitie betoogde echter dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, gezien de ernst van het misdrijf waarvoor de veroordeelde was veroordeeld en de wettelijke basis voor de DNA-afname.
De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is bedoeld om strafbare feiten op te sporen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afname van DNA-profiel onterecht zouden maken. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van de veroordeelde niet voldoende waren onderbouwd en dat de afname van DNA-materiaal niet in strijd was met het EVRM. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de beslissing tot DNA-afname werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door rechter R.P. Broeders, in aanwezigheid van griffier M. van Grinsven.