ECLI:NL:RBZWB:2022:6832

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21-015250
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 mei 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 1969, had een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, stellende dat hij een 'first offender' was en dat eerdere justitiële contacten niet relevant waren. Tijdens de zitting op 22 april 2022 waren de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman aanwezig. De veroordeelde was niet verschenen, maar had zijn bezwaren schriftelijk ingediend. Hij voerde aan dat de opname van zijn DNA-profiel zou leiden tot stigmatisering en dat het in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De officier van justitie betoogde echter dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, gezien de ernst van het misdrijf waarvoor de veroordeelde was veroordeeld en de wettelijke basis voor de DNA-afname.

De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is bedoeld om strafbare feiten op te sporen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afname van DNA-profiel onterecht zouden maken. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van de veroordeelde niet voldoende waren onderbouwd en dat de afname van DNA-materiaal niet in strijd was met het EVRM. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de beslissing tot DNA-afname werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door rechter R.P. Broeders, in aanwezigheid van griffier M. van Grinsven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-201449-19
rk-nummer: 21-015250
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 6 oktober 2021, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats]
wonende op het [woonadres]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. G.J.P.M. Mooren, Postbus 902, 5000 AX Tilburg
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 22 april 2022 heeft het onderzoek in raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. K. Pieters, veroordeelde en mr. G.J.P.M. Mooren als gemachtigd raadsman van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Veroordeelde doet onder verwijzing naar de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde in feite een first offender is. Er is weliswaar sprake geweest van eerdere justitiële contacten, maar die zijn zo oud dat deze niet relevant (meer) zijn en het betreffen bovendien andersoortige, geringe feiten zodat deze geen rol meer kunnen of mogen spelen in het kader van deze procedure. Daarnaast is in onderhavige zaak duidelijk sprake geweest van een (eenmalig) incident, mede door de toenmalige feitelijke omstandigheden van veroordeelde.
Indien de rechtbank van oordeel is dat er zich geen bijzondere omstandigheid voordoet, dient het bezwaar gegrond te worden verklaard bij een belangenafweging, waarbij ook zijn eerder genoemde justitiële documentatie in overweging dient te worden genomen. De Wet is oorspronkelijk bedoeld voor zware delicten, waarvan geen sprake is. Veroordeelde dreigt door de opname van zijn DNA-profiel geconfronteerd te blijven met justitie, waarbij de opname bovendien leidt tot stigmatisering. Ook heeft veroordeelde mede uit eigen beweging begeleiding van de reclassering, de Rooyse Wissel en Buro Andersom, welke begeleiders positief zijn over de inzet en resultaten van veroordeelde. Aan de opname van zijn DNA-profiel kleven ook allerlei risico’s en bezwaren, welke veroordeelde ook zelf op papier heeft gezet en heeft overgelegd. Voorts stelt veroordeelde zich op het standpunt dat opname van zijn DNA-profiel strijdig is met artikel 8 EVRM. Tot slot wordt aangevoerd dat niet goed kan worden ingezien hoe het DNA-profiel enige relevantie heeft met betrekking tot het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld. Verzocht wordt dan ook het bezwaarschrift gegrond te verklaren en de officier van justitie te gelasten het afgenomen celmateriaal te vernietigen.
In raadkamer is in aanvulling op het bezwaarschrift opgemerkt dat het voorwaardelijke strafgedeelte met name is opgelegd op de bijzondere voorwaarden te kunnen realiseren. Uit het procesdossier blijkt daarnaast ook dat veroordeelde zich op het standpunt stelt dat zijn ex-partner, met wie hij in een vechtscheiding lag, hem voor het strafbare feit heeft willen laten opdraaien. Desgevraagd heeft de advocaat te kennen gegeven dat er geen hoger beroep is ingesteld tegen het veroordelend vonnis van de rechtbank.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu er gelet op de aard van het misdrijf en het gewicht van de veroordeling geen sprake is van een in de Wet genoemde uitzondering. Daartoe is allereerst aangevoerd dat de Hoge Raad hoge eisen stelt voordat een bezwaarschrift gegrond kan worden verklaard. Het enkele feit dat veroordeelde een first offender zou zijn, is hiertoe onvoldoende. Veroordeelde is veroordeeld voor een zeer ernstig Opiumwetmisdrijf, bij welk vonnis een flinke straf is opgelegd. Voor dit soort misdrijven kan DNA-onderzoek wel degelijk van belang zijn. Daarnaast is er geen sprake van een incident. Er is immers een forse voorwaardelijke straf opgelegd. Uit het vonnis blijkt ook dat in overweging is genomen dat, hoewel niet als zodanig ten laste is gelegd maar wel uit het dossier volgt, veroordeelde over een langere periode meerdere soorten drugs voorhanden zou hebben gehad en mogelijk ook zou hebben verstrekt. DNA-opname heeft ook geen stigmatiserende werking, nu derden hier niet van op de hoogte zijn. Er is tot slot geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM, nu er een wettelijke basis is voor de afname en opname van een DNA-profiel.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juli 2021 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, het opzettelijk aanwezig hebben van 2.641 pillen MDMA tot een gevangenisstraf voor de duur van 223 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 180 dagen voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden. Ook is een taakstraf voor de duur van 240 uren opgelegd.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 21 juli 2021, heeft veroordeelde op 28 september 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 2 aanhef en onder b, van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
Veroordeelde heeft allereest een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond dat sprake is van een veroordeling voor een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op deze eerste uitzondering. Veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek wel degelijk bepalend kan zijn. Het feit dat in onderhavige zaak geen gebruik is gemaakt van DNA-onderzoek, doet daar niet aan af.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde ook geen beroep toekomt op de tweede uitzondering. De rechtbank stelt vast dat het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk hoeft te zijn om een beroep op de tweede uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. De rechtbank is van oordeel dat niet of onvoldoende is aangetoond dat hiervan sprake is. Het feit dat veroordeelde na de veroordeling geen strafbare feiten meer heeft gepleegd is hiertoe onvoldoende. De rechtbank heeft ook in overweging genomen dat veroordeelde is veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 2.500 pillen met MDMA. Hierbij is onder meer een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een behandelverplichting en een drugsverbod. Uit het vonnis blijkt dat uit het procesdossier volgt dat er mogelijk meerdere soorten drugs en over een langere periode in de woning van veroordeelde aanwezig zijn geweest en dat hij deze ook aan anderen heeft verstrekt. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat er sprake is van een eenmalig incident of van een gering recidiverisico en dat sprake is van omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Dat veroordeelde zou zijn “geframed” door zijn ex-partner leidt niet tot een ander oordeel nu niet de ex-partner maar veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld voor het strafbare feit.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de wet. Volgens de considerans is het doel van de wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Gelet op het voorgaande is van strijd met artikel 8, eerste lid, EVRM geen sprake.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 6 mei 2022 gegeven door mr. R.P. Broeders, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.