ECLI:NL:RBZWB:2022:681

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
BRE-21_4993_4994_4995
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Versnelde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

Op 11 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarbij belanghebbende, wonende te [woonplaats], in beroep ging tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de intrekking van ambtshalve opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2000 en 2001. Belanghebbende heeft verzocht om intrekking van deze aanslagen, maar de inspecteur heeft hier niet tijdig op beslist. Dit leidde tot een beroep wegens niet tijdig beslissen, ingediend op 17 november 2021.

De rechtbank oordeelde dat het verzoek van belanghebbende om intrekking van de aanslagen moet worden opgevat als een bezwaarschrift. Aangezien de inspecteur niet tijdig heeft beslist op dit bezwaarschrift, zijn de beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur een dwangsom van € 1.442 verschuldigd is, omdat hij niet tijdig uitspraak heeft gedaan. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de inspecteur binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog uitspraak op bezwaar moet doen, met een dwangsom van € 100 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 15.000.

De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 379,50, en het griffierecht van € 49 moet aan belanghebbende worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 21/4993, 21/4994 en 21/4995
uitspraak van 11 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

Motivering

Aanleiding
Bij brief van 27 februari 2021, ontvangen bij de inspecteur op 2 maart 2021, verzoekt belanghebbende om intrekking van de ambtshalve opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2000 en 2001. Daarbij wordt de bekendmaking van de betreffende aanslagen betwist.
Door middel van een ingevuld formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ van 25 juni 2021, ontvangen bij de inspecteur op 29 juni 2021, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld.
Bij brief van 30 juni 2021 wordt het beroep op de dwangsomregeling afgewezen, omdat de ingebrekestelling niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Bij brief van 5 juli 2021, ontvangen bij de inspecteur op 8 juli 2021, maakt belanghebbende bezwaar tegen deze beslissing.
Bij brief van 16 september 2021 wordt het voornemen tot afwijzing van het bezwaar bekendgemaakt. De inspecteur overweegt daarbij dat een besluit van algemene strekking geen beschikking is, ook niet indien daar een aanvraag aan ten grondslag ligt. Voor zover het verzoek van 27 februari 2021 daadwerkelijk is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb, is de inspecteur van mening dat in die brief wordt gevraagd naar een besluit van algemene strekking. Voor zover wel sprake zou zijn geweest van een aanvraag tot het nemen van een beschikking dan is de inspecteur van mening dat de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk was en verwijst daarbij naar artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2021 wordt het bezwaar tegen de dwangsombeschikking, onder verwijzing naar de brief van 16 september 2021, afgewezen.
Bij brief van 17 november 2021, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, stelt belanghebbende beroep in wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek van 27 februari 2021.
Beroep wegens het niet tijdig beslissen
Het verzoek om intrekking van de ambtshalve opgelegde aanslagen moet opgevat worden als een bezwaarschrift tegen de desbetreffende aanslagen. Immers betwist belanghebbende in die brief de bekendmaking van de aanslagen. De inspecteur heeft daar vervolgens niet tijdig op beslist; immers is er nog steeds geen uitspraak op bezwaar met betrekking tot het bezwaarschrift tegen de aanslagen inkomstenbelasting over 2000 en 2001. Dat de inspecteur in het kader van het bezwaar ten aanzien van de dwangsomregeling een standpunt inneemt over de mogelijkheid om te komen tot een ambtshalve vermindering doet daar niet aan af. Immers heeft belanghebbende juist de bekendmaking van de aanslagen zelf betwist. .
Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld.
Het is niet gebleken dat de inspecteur inmiddels uitspraken op bezwaar heeft gedaan. De beroepen wegens het niet tijdig beslissen zijn daarom kennelijk gegrond.
Verbeurde dwangsom
Op grond van artikel 8:55c van de Awb kan de rechtbank in dit geval ook de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3. van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen. Gelet op de ingebrekestelling van 25 juni 2021 is de inspecteur inmiddels de maximale dwangsom verschuldigd van € 1.442. Gelet op de samenhang tussen de jaren 2000 en 2001 in die zin dat de werkzaamheden van de gemachtigde steeds identiek zijn geweest met betrekking tot deze aanslagen, is deze dwangsom eenmaal verschuldigd. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsombeschikking is daarmee gegrond.
Termijnstelling en nadere dwangsom (artikel 8:55d van de Awb)
Omdat niet is gebleken dat de inspecteur inmiddels uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zal de rechtbank op basis van artikel 8:55d van de Awb bepalen dat de inspecteur binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog uitspraak op bezwaar doet en bekendmaakt.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb in overeenstemming met het landelijk gepubliceerde beleid (gepubliceerde op www.rechtspraak.nl) dat de inspecteur een dwangsom van € 100 verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor bedoelde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor juridische bijstand in de beroepsfase vast op € 379,50. Dit bedrag is gebaseerd op toepassing van het tarief dat is vermeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat de zaak van licht gewicht is, nu deze slechts gaat over de vraag of niet tijdig is beslist en, samenhangend, een dwangsom is verschuldigd [1] . Verder krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond;
- draagt de inspecteur op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog uitspraak op bezwaar te doen;
- bepaalt dat de inspecteur een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- stelt vast dat door de inspecteur, als gevolg van het niet tijdig beslissen op bezwaar, een dwangsom is verbeurd van € 1.442;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 379.50;
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 11 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Vgl. ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, rov. 4.6.4.3, onderdelen a en g.