ECLI:NL:RBZWB:2022:6721

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
BRE-22_4251_4252_4253
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Versnelde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank inzake beroep tegen niet tijdig beslissen over rechtsherstel box 3

Op 11 november 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 22/4251, 22/4252 en 22/4253. De zaak betreft een beroep van belanghebbende tegen de inspecteur van de belastingdienst, omdat deze volgens belanghebbende niet tijdig heeft beslist over het rechtsherstel met betrekking tot box 3. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2018, 2019 en 2020. De rechtbank heeft in deze zaak geen zitting gehouden, omdat dit op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet nodig was.

De rechtbank overweegt dat de inspecteur op basis van artikel 25e, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) binnen zes maanden na de collectieve uitspraak de definitieve aanslagen dient te verminderen. Aangezien de inspecteur dit niet tijdig heeft gedaan, heeft belanghebbende beroep ingesteld. De rechtbank stelt echter vast dat zij onbevoegd is om dit beroep te behandelen. Dit komt doordat er geen beroepsmogelijkheden zijn opengesteld tegen het uitblijven van individuele beslissingen naar aanleiding van de collectieve uitspraak op bezwaar.

De rechtbank concludeert dat belanghebbende zijn geschil kan voorleggen aan de burgerlijke rechter, maar dat de rechtbank niet bevoegd is om dit beroep te behandelen. De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd en draagt de griffier op het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/4251, 22/4252 en 22/4253

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2022 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld omdat de inspecteur volgens hem niet op tijd over is gegaan tot de afwikkeling van het rechtsherstel met betrekking tot box 3.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
Belanghebbende heeft bij brieven met dagtekening 16 december 2019, 15 november 2020 en 9 november 2021 bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2018, 2019 en 2020.
Deze bezwaren zijn in twee delen opgesplitst, namelijk het deel dat meedoet aan de massaalbezwaarprocedure en het individuele deel.
Met dagtekeningen 2 november 2021 en 20 april 2022 is uitspraak op bezwaar gedaan op het individuele deel.
Met dagtekening 4 februari 2022 is collectief uitspraak gedaan inzake de massaalbezwaarprocedure.
Volgend op de uitspraak op bezwaar inzake de massaalbezwaarprocedure heeft belanghebbende recht op rechtsherstel box 3. De definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende moeten in dat kader worden verminderd.
Uit artikel 25e, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) volgt dat de inspecteur binnen zes maanden na de collectieve uitspraak de definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen dient te verminderen. De inspecteur diende dus uiterlijk 4 augustus 2022 de verminderingsbeslissingen te nemen.
Bij brief van 10 augustus 2022 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld omdat er nog geen uitvoering is gegeven aan het rechtsherstel box 3.
Bij ongedateerde brief, binnengekomen bij de rechtbank op 6 september 2022, komt belanghebbende in beroep omdat volgens belanghebbende niet binnen de termijn voor het bieden van rechtsherstel is beslist door de inspecteur. Daarbij heeft belanghebbende verzocht om een maximale dwangsomtoekenning.
Het niet tijdig nemen van een besluit wordt op grond van de wet gelijkgesteld met het nemen van een besluit voor wat betreft de toepassing voor de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep. [1] Indien belanghebbende beroep instelt wegens het niet tijdig beslissen door een bestuursorgaan, hoeft niet vooraf bezwaar te worden gemaakt. [2] Desalniettemin is het wel vereist dat de rechtbank bevoegd is om het beroep te behandelen. En naar het oordeel van de rechtbank wordt aan dat vereiste niet voldaan.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en de onderdelen a en b, van de AWR kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Hieruit volgt dat niet tegen elk besluit dat is genomen op grond van een wettelijk voorschrift betreffende belastingen, bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Volgens dit zogenaamde gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat bezwaar en – in het verlengde daarvan – beroep slechts open tegen een besluit met betrekking waartoe in de belastingwet is bepaald dat daartegen beroep kan worden ingesteld.
Het gaat hier om het uitblijven van individuele beslissingen naar aanleiding van de collectieve uitspraak op bezwaar. Op grond van de wet zijn er geen beroepsmogelijkheden opengesteld tegen deze beslissing, ondanks dat deze wel ingevolge de belastingwet worden genomen [3] . Daarom bestaat er geen recht om bezwaar te maken. [4] Om beroep in te kunnen stellen bij de belastingrechter, is dat wel een vereiste. [5] Dat betekent dat de rechtbank kennelijk onbevoegd is om van dergelijke beslissingen kennis te nemen. En dat geldt dan ook voor de daarmee samenhangende beslissingen, zoals de door belanghebbende verzochte dwangsom. [6]
Dit betekent niet dat belanghebbende dit geschil niet voor een rechter aan de orde kan stellen. Dat kan belanghebbende wel, maar hij moet dan bij de burgerlijke rechter zijn. De rechtbank kan dit beroepschrift niet doorsturen naar de burgerlijke rechter, omdat voor het inleiden van een civiele procedure andere regels gelden dan voor een bestuursrechtelijke procedure.
De rechtbank verklaart zich op dit punt kennelijk onbevoegd. De kennelijke onbevoegdheid geldt tevens voor het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom.
Aangezien de rechtbank onbevoegd is, zal aan de griffier worden opgedragen het griffierecht dat is betaald terug te betalen aan belanghebbende.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd;
- draagt de griffier op het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 11 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 6:2 van de Awb.
2.Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onderdeel f van de Awb.
3.Immers worden deze beslissingen genomen op grond van artikel 25e, vierde lid van de AWR.
4.Zie artikel 7:1, eerste lid van de Awb.
5.Zie artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de AWR in combinatie met artikel 8, lid 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.
6.Zie Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797.