Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 februari 2022, gaat het om een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, wonende in [land], en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2018, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.256. De inspecteur had op 4 september 2020 de aanslag vastgesteld, waarbij hij geen rekening had gehouden met de heffingskortingen en de door de belanghebbende geclaimde aftrek voor specifieke zorgkosten had geweigerd.
Tijdens de zitting op 14 januari 2022 in Breda, werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de inspecteur. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op de heffingskortingen en de aftrek van zorgkosten, omdat hij volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige was. Dit was het gevolg van het feit dat hij als inwoner van [land] niet woonde in een van de landen die in de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zijn opgenomen.
De rechtbank behandelde ook de argumenten van de belanghebbende met betrekking tot de non-discriminatiebepalingen van internationale verdragen. De rechtbank concludeerde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat de verschillen in behandeling van inwoners van verschillende landen gerechtvaardigd zijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de wetgever niet onredelijk heeft gehandeld door de regeling te beperken tot inwoners van de EU, EER, Zwitserland en de BES-eilanden. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en maakte de uitspraak openbaar.