ECLI:NL:RBZWB:2022:64

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2022
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_9492
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake Ziektewetuitkering en vaststelling eerste ziektedag

Op 10 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 9 oktober 2020, waarin zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser per 8 juli 2020 ziek was, maar dat hij geen belang meer had bij een oordeel over de hersteldverklaring per deze datum. Het beroep tegen de hersteldverklaring werd niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de eerste ziektedag door het UWV op 1 maart 2020 was vastgesteld, en dat deze beslissing op goede gronden was genomen. Eiser had aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat het UWV niet voldoende zorgvuldig had gehandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de rapportages van de artsen van het UWV voldoende inzichtelijk waren en dat er geen medische gegevens waren overgelegd die de stelling van eiser konden onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor zover dit gericht was tegen de vaststelling van de eerste ziektedag.

Daarnaast werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,- en moest het UWV het griffierecht van € 48,- aan eiser vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9492 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. P.H. Pijpelink,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 oktober 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 22 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam geweest als teamleider.
Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het UWV geweigerd per 14 augustus 2019 aan eiser een uitkering op grond van de wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen. Aansluitend heeft het UWV een uitkering op grond van de Werkloosheid (WW) toegekend aan eiser.
Op 30 april 2020 heeft eiser zich per 16 augustus 2019 ziekgemeld vanuit de WW ziekgemeld.
Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het UWV voorschotten verstrekt.
Met het primaire besluit heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat hij over de periode 30 april 2020 tot 8 juli 2020 een ZW-uitkering krijgt. Over de periode 16 augustus 2019 tot en met 29 april 2020 wordt eiser niet arbeidsongeschikt geacht. Tot 30 april 2020 krijgt hij daarom geen ZW-uitkering. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Omvang geschil
2. Uit de stukken blijkt dat eiser zich per 8 juli 2020 opnieuw heeft ziek gemeld. Deze ziekmelding is inmiddels ook geaccepteerd door het UWV. Dit betekent dat eiser vanaf 8 juli 2020 onveranderd een ZW-uitkering ontvangt. Eiser heeft daarom geen belang meer bij een oordeel over de hersteldverklaring per 8 juli 2020. Dit is door eiser ter zitting ook bevestigd. Het beroep voor zover gericht tegen de hersteldverklaring zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het geschil beperkt tot de vraag of het UWV de eerste ziektedag juist heeft vastgesteld.
Wettelijk kader
3. De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Heeft er al eerder een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en wordt de verzekerde op een later tijdstip weer arbeidsongeschikt, dan wordt naar vaste rechtspraak onder ‘zijn arbeid’ verstaan één van de geduide functies die gebruikt zijn bij die WIA-beoordeling.
Arbeidsmaatstaf
4. De rechtbank stelt vast dat één van de bij de WIA-beoordeling geduide functies als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt. Dit betekent dat als een gegeven moet worden beschouwd dat deze functies, rekening houdend met de per einde wachttijd (14 augustus 2019) opgestelde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) passend zijn voor eiser.
In deze procedure gaat het daarom alleen om de vraag per welke datum er sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 14 augustus 2019 (zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 31 januari 2020). De toegenomen beperkingen moeten dan ook zodanig zijn dat eiser niet één van de eerder geduide functies kan verrichten.
Medische beoordeling
5. Het bestreden besluit is voor wat betreft het medisch oordeel gebaseerd op rapportages van een arts en een arts bezwaar en beroep (arts b&b) van het UWV.
De arts heeft eiser gezien op 22 juni 2020. De arts heeft gerapporteerd dat de depressieve klachten iets zijn toegenomen en het aannemelijk is dat er beperkingen gelden voor hoge psychomentale belasting. Ook worden er beperkingen aangenomen ten aanzien van de geclaimde visusklachten. De fysieke beperkingen ten aanzien van de rechtervoet/onderbeen zijn onveranderd ten opzichte van de WIA-beoordeling. De arts heeft de datum van ziekmelding, 30 april 2020, als eerste ziektedag aangenomen. Per deze datum moeten er aanvullende beperkingen worden aangenomen.
De arts b&b heeft het dossier bestudeerd en de door eiser overgelegde informatie van de psycholoog. Tevens heeft de arts b&b telefonisch contact met eiser gehad. De arts b&b heeft gerapporteerd dat de primaire arts de beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren en het fysieke niveau goed heeft ingeschat. De gegevens verkregen in de bezwaarfase zijn niet afwijkend ten opzichte van de beschrijving in het primaire rapport. De verzekeringsarts b&b is van mening dat de 1e ziektedag moet worden vastgesteld op 1 maart 2020. Daarbij heeft hij betrokken dat eiser op 14 januari 2020 heeft gesteld nog voor 30 uur per week te studeren en dat hij geen slaapproblemen heeft. Deze verbeteringen in de belastbaarheid had hij eerder ook al aangegeven bij de primaire verzekeringsarts op 15 juli 2019. Beide keren zijn er bij het psychisch onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor ernstige psychopathologie. Op basis van het psychosociale functioneren is volgens de arts b&b duidelijk dat eiser, ondanks de psychische beperkingen, geen belemmeringen heeft ondervonden in zijn functioneren. Omdat de oogbeperkingen in maart 2020 hebben geleid tot het stoppen met de studie, stelt de arts b&b de eerste ziektedag op 1 maart 2020.
Verder heeft de arts b&b gesteld dat eiser met de toegenomen beperkingen geschikt te achten is voor de functie productiemedewerker industrie.
6. Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat zijn beperkingen en mogelijkheden onjuist zijn vastgesteld. Eiser heeft verwezen naar het in bezwaar door hem ingebrachte rapport van bedrijfsarts/jurist [naam bedrijfsarts/jurist] . Het UWV heeft ten onrechte dit rapport gepasseerd. Uit dit rapport blijkt dat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld, aldus eiser. Bij de vaststelling van de belastbaarheid had het UWV moeten uitgaan van het door eiser opgestelde en uitgebreide dagverhaal. Eiser betwist dat hij met zijn concentratieproblemen normaal kan functioneren. De verzekeringsarts had moeten doorvragen naar zijn concentratieproblemen. Eiser is van mening dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden. Eiser is van mening dat het UWV niet in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen en dat niet alle bezwaargronden zijn besproken. Eiser heeft ook nog opgemerkt dat het besluit niet voldoende zorgvuldig is geformuleerd. Eiser is verder van oordeel dat de eerste ziektedag niet juist is vastgesteld. Hij is van mening dat de beperkingen al bestaan sinds 2016. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar het rapport van [naam bedrijfsarts/jurist] .
Eiser heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat ook als wordt uitgegaan van de door het UWV vastgestelde belastbaarheid er geen enkele passende functie meer geduid kan worden. De resterende functie is niet passend voor eiser omdat hij geen goed zicht heeft en een beperkte concentratie.
7. De rechtbank stelt vast dat het hier om een laattijdige ziekmelding gaat. Dit betekent dat als vanwege het tijdsverloop de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, dit voor rekening en risico van eiser komt. [1]
De arts b&b heeft de eerste dag waarop er sprake is van toegenomen beperkingen, in afwijking van de primaire arts, op 1 maart 2020 gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de arts b&b voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom niet van een eerdere eerste ziektedag kan worden uitgegaan. Eiser heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat er tussen 14 augustus 2019 en 1 maart 2020 sprake was van toegenomen beperkingen. Ook uit de rapportage van [naam bedrijfsarts/jurist] blijkt niet van toegenomen beperkingen in deze periode. Integendeel, uit de rapportage kan eerder worden opgemaakt dat [naam bedrijfsarts/jurist] het niet eens is met de beperkingen zoals deze zijn aangenomen per einde wachttijd. [naam bedrijfsarts/jurist] stelt immers dat er sprake is van toegenomen beperkingen vanaf 2016 die in januari 2019 tot behandeling hebben geleid. De eerste ziektedag moet volgens [naam bedrijfsarts/jurist] verder terug liggen dan 16 augustus 2019.
De beoordeling per einde wachttijd valt echter buiten de omvang van dit geding. Nu er verder geen aanwijzingen zijn dat er op een eerder moment dan 1 maart 2020 sprake is van toegenomen beperkingen, ziet de rechtbank geen aanleiding de vastgestelde eerste ziektedag voor onjuist te houden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het UWV op goede gronden de eerste ziektedag heeft vastgesteld op 1 maart 2020.
Er zijn verder ook geen medische stukken overgelegd waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat er meer toegenomen beperkingen zijn dan wordt aangenomen door de artsen van het UWV. Daarbij zij opgemerkt dat met betrekking tot de geclaimde concentratieproblemen eiser op 22 juni 2020 bij de primaire arts heeft gesteld dat deze al 3 jaar aanwezig waren en onveranderd zijn gebleven. Ook anderszins zijn er geen aanwijzingen dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. Bij de verdere beoordeling zal de rechtbank daarom uitgaan van de FML zoals deze op 31 januari 2020 is opgesteld, aangevuld met de aanvullende beperkingen zoals deze zijn gegeven door de artsen.
8. Met de toegenomen beperkingen wordt eiser geschikt geacht om in ieder geval de functie van productiemedewerker te verrichten. De motivering hiervoor is gegeven in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 30 juni 2020. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze motivering voor onjuist te houden. De stelling van [naam bedrijfsarts/jurist] dat eiser deze functie niet kan verrichten omdat zijn zicht niet goed is en eiser een beperkte concentratie heeft, volgt de rechtbank niet. Eiser wordt immers niet toegenomen beperkt geacht voor concentreren. Hoewel eiser wel toegenomen beperkt wordt geacht voor langdurig aaneengesloten lezen, maakt dit niet dat hij ongeschikt is voor de functies van productiemedewerker. In deze functie ontvangt de medewerker mondelinge en schriftelijke werkinstructies. Uit de functiebeschrijving blijkt dat het niet gaat om langdurig aaneengesloten lezen, zodat het UWV deze functie als passend heeft kunnen aanmerken. Nu eiser nog geschikt is om deze functie te verrichten, is terecht geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering. Omdat in bezwaar niet ten nadele van eiser teruggekomen mag worden, heeft het UWV hieraan terecht geen consequenties verbonden voor de al geaccepteerde ziekmelding per 30 april 2020.
9. Inzake de stelling van eiser dat het besluit niet voldoende zorgvuldig is geformuleerd overweegt de rechtbank dat de rapportage van de arts b&b onderdeel uit maakt van het bestreden besluit. Als deze rapportage in samenhang met het besluit wordt gelezen, is duidelijk wat de heroverweging in bezwaar inhoudt en wat de conclusies van de arts b&b waren. Overigens blijkt uit de beroepsgronden dat het eiser ook wel duidelijk was welke beperkingen zijn aangenomen en per wanneer.
Hoewel de arts b&b niet zelf een dagverhaal heeft opgenomen in zijn rapportage, blijkt uit zijn rapportage dat hij kennis heeft genomen van de rapportage van de primaire arts. De primaire arts heeft wel een dagverhaal opgenomen in zijn rapportage. Daarbij wordt niet alleen melding gemaakt van een verjaardagsbezoek, maar is ook een doorsneedag beschreven. Ook onder het kopje participatie is een deel van het dagverhaal opgenomen. Nu in de rapportage van de primaire arts wel een dagverhaal is opgenomen, is dit dagverhaal ook betrokken bij de heroverweging in bezwaar. Dat de verzekeringsarts b&b niet dezelfde waarde daaraan hecht als [naam bedrijfsarts/jurist] betekent dat niet dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De beroepsgrond dat niet alle bezwaargronden zijn betrokken bij de heroverweging kan daarom niet slagen.
Voor zover eiser met zijn opmerking dat het UWV niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen, de bedoeling heeft gehad te stellen dat een belangenafweging had moeten plaatsvinden, volstaat de rechtbank met op te merken dat bij een ZW-beoordeling geen ruimte is voor een belangenafweging. [2]
10. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, zal het beroep voor zover dit gericht is tegen de vaststelling van de eerste ziektedag ongegrond worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
11. Omdat het UWV met het opnieuw accepteren van eiser in de ZW per 8 juli 2020 is terug gekomen op de hersteldverklaring per deze datum, ziet de rechtbank aanleiding het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1). Ook zal het UWV het griffierecht aan eiser moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen de hersteld-verklaring per 8 juli 2020;
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover het gericht is tegen vaststelling van de eerste ziektedag;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 10 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.