ECLI:NL:CRVB:2020:474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/1544 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die eerder een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had haar uitkering zien intrekken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Appellante had zich in 2015 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Na een beoordeling door een verzekeringsarts, die haar belastbaarheid vaststelde, concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat de rechtbank de belangen niet evenredig had afgewogen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank de overwegingen die tot haar oordeel leidden volledig onderschreef. De argumenten van appellante werden niet onderbouwd en de Raad concludeerde dat er in het kader van de EZWb geen ruimte is voor een belangenafweging. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18.1544 ZW

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 februari 2018, 17/5186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als apothekersassistente voor 36 uur per week. Nadien ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op
8 mei 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd die appellante nog zou kunnen vervullen en vastgesteld dat appellante daarmee meer dan haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 februari 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 2 maart 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. Zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dossierstudie gedaan. Ook hebben zij appellante gesproken tijdens het spreekuur onderscheidenlijk de hoorzitting en medisch onderzoek verricht. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is geweest. In de FML zijn diverse beperkingen aangenomen en appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij meer beperkt moet worden geacht. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank tot slot geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv, op grond waarvan het bestreden besluit is genomen, onzorgvuldig was. Verder is appellante van mening dat de rechtbank de betrokken belangen niet evenredig dan wel onzorgvuldig heeft afgewogen, zodat de rechtbank niet in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het standpunt dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig was, heeft zij niet onderbouwd. Verder is bij een beoordeling in het kader van de EZWb geen ruimte voor een belangenafweging. De grond dat de rechtbank de betrokken belangen niet evenredig dan wel onzorgvuldig heeft afgewogen, kan daarom niet slagen.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken