ECLI:NL:CRVB:2020:474
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van een ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die eerder een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had haar uitkering zien intrekken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
Appellante had zich in 2015 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Na een beoordeling door een verzekeringsarts, die haar belastbaarheid vaststelde, concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies.
In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat de rechtbank de belangen niet evenredig had afgewogen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank de overwegingen die tot haar oordeel leidden volledig onderschreef. De argumenten van appellante werden niet onderbouwd en de Raad concludeerde dat er in het kader van de EZWb geen ruimte is voor een belangenafweging. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.