ECLI:NL:RBZWB:2022:6234

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
BRE 18_556
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met verzoek om kostenvergoeding

In deze zaak heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur van de belastingdienst heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd dat het beroep terecht is ingesteld en heeft de aanslag verminderd, omdat belanghebbende in 2015 niet premieplichtig was voor de PVV. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd in overeenstemming met een eerdere beschikking van 14 maart 2018.

De rechtbank heeft ook geoordeeld over het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank constateerde dat de behandeling meer dan 40 maanden had geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent. Belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 3.500, waarvan € 88 toerekenbaar is aan de bezwaarfase en € 3.412 aan de beroepsfase.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de proceskosten voor de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende geen recht had op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat hij had kunnen voorkomen dat het beroep werd ingesteld door eerder de gevraagde stukken over te leggen. De rechtbank heeft echter wel de Minister veroordeeld tot betaling van een vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase, vastgesteld op € 379,50. De inspecteur moet het griffierecht van € 46 aan belanghebbende vergoeden. De uitspraak is gedaan op 27 oktober 2022 en openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam ),
en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur),

en

de Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister).

Inleiding

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank betreffende de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV). De inspecteur heeft in het verweerschrift geconcludeerd dat het beroep terecht is ingesteld en heeft de aanslag verminderd waarbij hij er vanuit is gegaan dat belanghebbende in 2015 niet premieplichtig was voor de PVV. De aanslag is bij beschikking van 14 maart 2018 ambtshalve verminderd conform het standpunt van belanghebbende.
De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en de aanslag in overeenstemming met de beschikking van 14 maart 2018 verminderen.
In geschil is dan nog of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep en of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.

Overschrijding redelijke termijn

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar (24 maanden) hebben geduurd. In dit geval is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) 40 maanden omdat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 26 juni 2017 en de rechtbank uitspraak doet op 27 oktober 2022. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn.
Belanghebbende heeft recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond één maand, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 88 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 3.412. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Kostenvergoeding

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten voor de bezwaar- en beroepsprocedure. Volgens belanghebbende is sprake van een verwijtbare fout bij de Belastingdienst omdat de inspecteur in de bezwaarfase heeft verzocht om het vaartijdenboek 2014 in plaats van 2015 en belanghebbende dus niet kan worden verweten dat hij pas in de beroepsfase een overzicht van het vaartijdenboek over de eerste vier maanden van 2015 heeft overgelegd. De inspecteur is van mening dat het belanghebbende, of in ieder geval de professionele gemachtigde van belanghebbende, duidelijk had moeten zijn dat de gevraagde informatie het jaar 2015 betrof, aangezien het bezwaar het jaar 2015 betrof. Mede gelet op de verdeling van de bewijslast en omdat belanghebbende bij het indienen van het beroepschrift wel het vaartijdenboek 2015 meestuurt heeft belanghebbende geen recht op enige (proces)kostenvergoeding, aldus de inspecteur.
Bij het verzoek om informatie nadat belanghebbende zijn aangifte had ingediend heeft de inspecteur verzocht om aan te geven op de binnenwateren van welke landen belanghebbende in 2015 werkzaam is geweest. Op die vraag heeft de gemachtigde van belanghebbende onder meer een A1-verklaring overgelegd voor de periode vanaf 1 mei 2015, en een overzicht van de landen waar belanghebbende werkzaam is geweest. Een van deze landen was Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank had het toen op de weg van de inspecteur gelegen nadere informatie te vragen over de mate van werkzaamheden in Nederland. Hij heeft dat niet gedaan maar heeft zonder meer de aanslag opgelegd met premieheffing over de eerste vier maanden van 2015. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de herroeping van de aanslag in de beroepsfase niet het gevolg is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Belanghebbende heeft daarom recht op vergoeding van kosten van de bezwaarfase.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om het dienstboekje waarin per dag moet zijn vermeld waar in 2015 is gewerkt en het vaartijdenboek 2014. Belanghebbende heeft op dat verzoek niet gereageerd. Hij heeft pas in de beroepsfase stukken overgelegd (kopieën van het vaartijdenboek 2015) waaruit blijkt in welke mate in Nederland is gewerkt. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn stelling dat het instellen van het beroep onder deze omstandigheden geheel aan belanghebbende te wijten is. Op belanghebbende rust immers, als meest gerede partij, de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij niet premieplichtig was in Nederland hoewel hij voer op een door een Nederlandse eigenaar geëxploiteerd rijnvaartschip. Belanghebbende had een procedure kunnen voorkomen door de stukken in de bezwaarfase over te leggen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende, die wordt bijgestaan door een professionele en in Rijnvaart gespecialiseerde gemachtigde, niet heeft begrepen dat hem in de bezwaarfase om dit bewijs werd gevraagd. Het moet hem duidelijk zijn geweest dat de toevoeging 2014 bij het verzoek om overleggen van het vaartijdenboek een typefout was en dat 2015 was bedoeld.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende alleen recht heeft op een vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase in verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding in de beroepsfase alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht) [1] . De Minister zal worden veroordeeld tot vergoeding van dit deel van de proceskosten.
De vergoeding voor de bezwaarfase wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 541 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541, een wegingsfactor 1).
Omdat het beroep gegrond is, dient de inspecteur het geheven griffierecht (€ 46) aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.297 en een premie-inkomen van nihil;
  • vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 88;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.412;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 541 voor de kosten van de bezwaarfase aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Minister tot betaling van € 379,50 proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 46 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 27 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.