In deze zaak heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur van de belastingdienst heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd dat het beroep terecht is ingesteld en heeft de aanslag verminderd, omdat belanghebbende in 2015 niet premieplichtig was voor de PVV. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd in overeenstemming met een eerdere beschikking van 14 maart 2018.
De rechtbank heeft ook geoordeeld over het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank constateerde dat de behandeling meer dan 40 maanden had geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent. Belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 3.500, waarvan € 88 toerekenbaar is aan de bezwaarfase en € 3.412 aan de beroepsfase.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de proceskosten voor de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende geen recht had op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat hij had kunnen voorkomen dat het beroep werd ingesteld door eerder de gevraagde stukken over te leggen. De rechtbank heeft echter wel de Minister veroordeeld tot betaling van een vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase, vastgesteld op € 379,50. De inspecteur moet het griffierecht van € 46 aan belanghebbende vergoeden. De uitspraak is gedaan op 27 oktober 2022 en openbaar gemaakt.