Op 10 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak tussen een belanghebbende gevestigd in Duitsland en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de periodes van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005 en van 1 mei 2005 tot en met 30 april 2006. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken heeft afgewezen. De belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank oordeelde echter dat de belanghebbende niet had ingestemd met een vervangende betaling, zoals voorgeschreven door de Hoge Raad in een eerdere uitspraak. Hierdoor bestond er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting, en dus ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden belasting. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.