In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die een fysiotherapiepraktijk uitoefent, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking teruggaaf omzetbelasting over het jaar 2018, waarbij een bedrag van € 14.765 was teruggevraagd. De inspecteur had het bezwaar afgewezen, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 30 augustus 2022, die via MS Teams plaatsvond, zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur gehoord.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende een praktijkruimte heeft laten bouwen, die in gebruik is genomen in het eerste kwartaal van 2018. De belanghebbende heeft de kosten van de bouw en de in rekening gebrachte omzetbelasting gepresenteerd, en stelde dat hij recht had op aftrek van voorbelasting op basis van het werkelijke gebruik van de praktijkruimte. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de ruimtes niet zelfstandig gebruikt konden worden, wat de aftrekbaarheid van de voorbelasting beïnvloedde.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aftrekbare voorbelasting niet te laag had vastgesteld en dat het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de grote zaal uitsluitend voor belaste prestaties werd gebruikt, en dat het werkelijke gebruik van de praktijkruimte niet objectief en nauwkeurig kon worden bepaald. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 oktober 2022.