In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrek van voorbelasting in verband met een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had een naheffingsaanslag opgelegd aan de fiscale eenheid [X] Holding B.V. c.s. voor de periode van 1 augustus 2001 tot en met 31 december 2004. De naheffingsaanslag was het gevolg van een geschil over de aftrekbaarheid van omzetbelasting die was betaald voor de bouw van een nieuw pand, dat deels werd gebruikt voor belaste en deels voor vrijgestelde prestaties. De Rechtbank te Arnhem had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Gerechtshof te Arnhem had de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd.
De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onjuist had geoordeeld over de wijze van bepaling van het werkelijke gebruik van het pand. De Hoge Raad benadrukte dat het werkelijke gebruik van het goed als geheel in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de aftrekbaarheid van voorbelasting. Het Hof had ten onrechte een deel van het gebruik gebaseerd op objectieve gegevens en een ander deel op omzetverhoudingen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarmee de naheffingsaanslag in stand bleef.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van voorbelasting bij onroerend goed dat voor zowel belaste als vrijgestelde prestaties wordt gebruikt. De Hoge Raad heeft hiermee duidelijk gemaakt dat belastingplichtigen de last hebben om het werkelijke gebruik van hun onroerend goed objectief en nauwkeurig vast te stellen, en dat een pro rata-methode moet worden toegepast als het werkelijke gebruik niet kan worden aangetoond.