In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 13 oktober 2022, wordt het beroep van eisers tegen het invorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda beoordeeld. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. drs. J.M. Lammers, hebben bezwaar gemaakt tegen de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,-. Dit besluit volgde op een eerdere last onder dwangsom die hen was opgelegd voor het zonder omgevingsvergunning realiseren en bewonen van een zelfstandige woonvoorziening. De rechtbank heeft op 22 september 2022 de zaak behandeld, waarbij zowel eisers als de gemachtigde van het college aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat het college redelijkerwijs kon overgaan tot invordering van de dwangsom, omdat eisers niet volledig aan de opgelegde last hebben voldaan. De rechtbank stelt vast dat de last voldoende duidelijk was geformuleerd en dat eisers niet tijdig de noodzakelijke maatregelen hebben getroffen om aan de last te voldoen. De rechtbank wijst erop dat de last onder dwangsom geen punitief karakter heeft en dat de goede intenties van eisers niet relevant zijn voor de beoordeling van de invordering.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor het invorderingsbesluit in stand blijft. Eisers krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De rechtbank benadrukt dat een partij die het niet eens is met deze uitspraak binnen zes weken een hogerberoepschrift kan indienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.