In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 350.000 per 1 januari 2019. Deze waardevaststelling leidde tot aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, waarna de heffingsambtenaar de WOZ-waarde ambtshalve verlaagde naar € 343.000. De rechtbank heeft op 16 september 2022 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de heffingsambtenaar door een taxateur.
De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende tegen de vastgestelde WOZ-waarde beoordeeld. Belanghebbende stelde dat de waarde van de woning € 322.000 zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 343.000 verdedigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag OZB correct heeft vastgesteld.
Daarnaast heeft de rechtbank ook de claim van belanghebbende voor immateriële schadevergoeding beoordeeld, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 7 maanden is overschreden, wat recht geeft op een schadevergoeding van € 1.000,-. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 142,86 en € 857,14 aan immateriële schadevergoeding. Tevens zijn proceskosten en griffierechten toegewezen aan belanghebbende.