ECLI:NL:CRVB:2014:805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-5818 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en beoordeling van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontvangt. De bijstand werd vanaf 1 februari 2009 op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden verstrekt, omdat het jongste kind meerderjarig was geworden. De Sociale Recherche Noord-Holland Noord heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een fraudesignaal. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar echtgenoot, betrokkene, niet duurzaam gescheiden leefden, ondanks dat betrokkene op een ander adres stond ingeschreven. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die oordeelde dat appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor alleenstaanden heeft ontvangen, omdat zij en betrokkene als gehuwden moesten worden beschouwd. De Raad oordeelt dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat de intrekking en terugvordering van de bijstand op een juiste wettelijke grondslag berustte. De Raad wijst erop dat de beoordeling van duurzaam gescheiden leven niet alleen afhangt van inschrijving op een adres, maar van de feitelijke situatie en de aard van de relatie tussen appellante en betrokkene. De uitspraak bevestigt dat de sociale recherche voldoende bewijs heeft geleverd dat betrokkene regelmatig op het uitkeringsadres aanwezig was, wat de conclusie ondersteunt dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven.

Uitspraak

12/5818 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 oktober 2012, 11/2551 en 11/2665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Namens appellante is
mr. Jokhan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Schurink en
E. de Boer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd met [betrokkene] ([betrokkene]). Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren. Appellante ontvangt bijstand vanaf 1 januari 1997. Met ingang van 1 februari 2009 wordt de bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande, omdat het jongste kind meerderjarig was geworden. Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Obdam ingeschreven op het adres [adres 1]. Aan appellante en [betrokkene] is laatstelijk over de periode van 21 maart 2003 tot 17 april 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden verleend. Nadat [betrokkene] zich op 17 april 2003 had uitgeschreven van het adres [adres 1], is aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verstrekt. [betrokkene] staat vanaf 6 juli 2007 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] ([adres 2]).
1.2.
Naar aanleiding van een fraudesignaal heeft de Sociale Recherche Noord-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, bij diverse instanties informatie opgevraagd, buurtbewoners van het adres van appellante en het adres van [betrokkene] als getuigen gehoord en een bekende van appellante als getuige gehoord. Verder zijn appellante en [betrokkene] op 2 en 3 november 2011 verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is afgesloten op 11 februari 2011.
1.3.
Hangende het onderzoek heeft het college de bijstand met ingang van 2 november 2010 ingetrokken. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
3 maart 2011 de bijstand van appellante over de periode van 17 april 2003 tot en met
1 november 2010 ingetrokken en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 124.203,- van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante in die periode met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op haar adres en daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college.
1.4.
Bij besluit van 31 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college, deels in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2011 gegrond verklaard voor zover het betreft de wettelijke grondslag van de intrekking en terugvordering en voor het overige in het ingediende bezwaar geen grond gezien het besluit van 3 maart 2011 te herroepen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag, omdat appellante en [betrokkene] ten tijde hier van belang nog met elkaar gehuwd waren, zodat moest worden beoordeeld of zij duurzaam gescheiden leefden. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de beschikbare onderzoeksgegevens niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB. Appellante kan in die periode dan ook niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en had om die reden geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw en het gelijkluidende artikel van de WWB en het gelijkluidende artikel 3, derde lid, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij al vanaf 30 januari 1998 als duurzaam gescheiden levend dient te worden aangemerkt, omdat zij op die dag een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank heeft ingediend. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt dat de arrondissementsrechtbank te Alkmaar appellante bij beschikking van 15 maart 2001 in haar verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard. Door dit verzoek is het huwelijk dan ook niet ontbonden en appellante heeft daarna niet opnieuw een verzoek tot echtscheiding ingediend. De beroepsgrond van appellante wordt dan ook verworpen. Overigens hebben appellante en [betrokkene] ook na 30 januari 1998 nog over twee perioden bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen. Nu vaststaat dat appellante in de periode in geding nog gehuwd was met [betrokkene], is een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake was van duurzaam gescheiden leven. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij getracht heeft te scheiden in het land waar zij was gehuwd, slaagt niet.
4.3.
De beroepsgrond dat appellante niet althans onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om aannemelijk te maken dat sprake was van duurzaam gescheiden leven, slaagt evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 november 2010, ECLI:NL:CRVB:BO3646) behoort de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt één van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. De rechtbank heeft dan ook terecht bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand konden worden gelaten. Zoals uit 4.2 volgt diende bij de beoordeling of sprake is van duurzaam gescheiden leven een weging plaats te vinden van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden. Appellante is in de beroepsprocedure in staat gesteld deze feiten en omstandigheden naar voren te brengen, zij is voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank geïnformeerd over het toetsingskader en zij is vervolgens ter zitting bij de rechtbank in de gelegenheid geweest om haar standpunt over de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven nader toe te lichten. Bovendien heeft appellante in hoger beroep haar standpunt opnieuw kunnen bepleiten. Appellante is dan ook niet in haar belangen geschaad doordat de rechtbank gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit.
4.3.1.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat [betrokkene] in de hier te beoordelen periode zo vaak op het uitkeringsadres aanwezig was, dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven. Voor deze conclusie komt allereerst betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [betrokkene] op
2
en 3 november 2010 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. Appellante heeft onder meer verklaard dat [betrokkene] soms een of twee keer per dag komt of dat hij de kinderen meeneemt. Dan blijft hij bij appellante of hij gaat naar huis. Hij kan niet alleen zijn. Hij is ziek en moet altijd iemand om zich heen hebben om mee te praten. Appellante heeft vervolgens verklaard dat zij nooit liegt en zal zeggen hoe het zit. [betrokkene] is altijd bij haar, dag en nacht. Hij slaapt ook op het uitkeringsadres. Op de vraag of hij wel eens bij haar is weggeweest heeft zij geantwoord dat hij altijd bij haar is, maar wel eens op vakantie naar Kosovo is. Hij heeft altijd bij haar en de kinderen gewoond. Mensen bij haar in de buurt weten ook dat [betrokkene] bij haar woont. Zij zien hen samen. [betrokkene] heeft onder meer verklaard dat zijn medicijnen op het uitkeringsadres liggen. Hij slaapt op dat adres als hij ziek is of als er iets bijzonders is, bijvoorbeeld een verjaardag. Bij zijn tweede verhoor op 3 november 2010 heeft [betrokkene] toegegeven dat hij heel vaak op het uitkeringsadres is. Sinds twee jaar is hij erg ziek. Als hij heel ziek is, is hij op dat adres omdat hij dan niet alleen kan zijn.
4.3.2. Buurtbewoners van appellante, te weten [A.] van nummer [nummer], [B.] van nummer [nummer] en [C.] van nummer [nummer], hebben [betrokkene] herkend aan de hand van de aan hen getoonde foto. Zij hebben tegenover de sociale recherche, met vermelding van concrete feiten en omstandigheden, verklaard dat [betrokkene] onveranderd op het uitkeringsadres is blijven wonen. Verder heeft [D.], een bekende van appellante, verklaard dat zij van appellante zelf heeft gehoord dat [betrokkene] op het uitkeringsadres woont. Zij spreekt appellante regelmatig. Die situatie is al zo sinds [D.] op haar adres in [woonplaats] kwam wonen in september 1999. Alle hiervoor aangeduide verklaringen beslaan de gehele periode in geding.
4.3.3. Het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is appellante niet te houden aan de door haar ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring wordt onderschreven. In het op ambtsbelofte opgenomen proces-verbaal van het verhoor van appellante blijkt dat zij heeft verklaard dat zij zich goed verstaanbaar kan maken in het Nederlands en het ook goed kan verstaan. Zij heeft verder verklaard het goed te vinden dat zij in het Nederlands wordt gehoord en dat als zij het niet begrijpt dan de hulp van een tolk wordt ingeroepen. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat zij de inhoud van de vragen niet heeft begrepen. Appellante heeft aan het slot van de verklaring te kennen gegeven dat zij goed is behandeld en heeft in haar verklaring volhard nadat deze door de tolk was voorgelezen.
Ook kan niet worden gezegd dat appellante zodanig wisselend heeft verklaard over de aanwezigheid van [betrokkene] dat aan haar verklaring geen betekenis kan worden toegekend. Appellante heeft expliciet verklaard dat zij zal zeggen hoe het zit en toen verklaard dat [betrokkene] altijd bij haar is, dag en nacht, en op het uitkeringsadres slaapt.
4.3.4. Het standpunt dat het onderzoek van de sociale recherche moet gelden als een verboden vrucht van het onrechtmatig verlopen huisbezoek aan de [adres 2] en om die reden niet als grondslag kan dienen voor de besluitvorming, wordt verworpen. Het adres aan de [adres 2] is in het kader van het strafrechtelijk onderzoek doorzocht, met de daaraan in dat kader gekoppelde waarborgen. Niet is gesteld of gebleken dat de doorzoeking in strafrechtelijke zin onrechtmatig is geweest.
4.3.5. De omstandigheid dat [betrokkene] in bepaalde perioden op een ander adres ingeschreven heeft gestaan, doet niet af aan het in 4.3.1 en 4.3.2 neergelegde oordeel. Voor de beantwoording van de vraag of betrokkenen duurzaam gescheiden leven, is het gezamenlijk hoofdverblijf geen bepalend criterium. Bovendien is van de inschrijving in [plaats] komen vast te staan dat [betrokkene] niet woonde op het betreffende adres. Dit blijkt uit de getuigenverklaring van [getuige]. Er is geen grond om ervan uit te gaan dat deze verklaring onjuist is.
4.3.6. Ook de stelling dat [betrokkene] een vriendin heeft gehad en bij die vriendin heeft verbleven, zodat in die periode in elk geval sprake was van duurzaam gescheiden leven, wordt niet gevolgd. Appellante en [betrokkene] hebben niet eenduidig verklaard over wanneer en hoe lang dit zou zijn geweest. Appellante heeft bovendien verklaard dat [betrokkene] na drie á vier maanden weer terug was bij haar. De verklaring van [betrokkene] over de periode dat hij in Hamburg bij zijn vriendin zou hebben verbleven vindt geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens. Zijn pingedrag in die periode wijst in een andere richting.
4.3.7. De perioden van verblijf van [betrokkene] in Kosovo, zoals die blijken uit zijn paspoort, betreffen steeds kortdurende perioden die door appellante in haar verklaring ook zijn aangeduid als vakantie. Dit kortdurend verblijf doet dan ook geen afbreuk aan het onder 4.3.1 en 4.3.2 weergegeven oordeel.
4.3.8. Appellante heeft nog aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat [betrokkene] kwam en ging wanneer hij wilde en dat dit voortvloeide uit de cultuur van appellante en [betrokkene]. Daar waar er contact was tussen appellante en [betrokkene] betrof dit voorts veelal contact over de kinderen en het pleegkind. De aangevoerde omstandigheden betekenen niet dat appellante en [betrokkene] duurzaam gescheiden van elkaar leefden, zoals hier aan de orde, omdat het duurzaam gescheiden leven moet worden beoordeeld naar de feitelijke situatie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5865) dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarover en het motief waarom zij niet duurzaam gescheiden leven, voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing te blijven.
4.4.1. Wat onder 4.3.1 tot en met 4.3.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat appellante en [betrokkene] gedurende de hier te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden hebben geleefd en in die periode dus als gehuwden moesten worden beschouwd. Appellante heeft daarvan, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, aan het college geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode van 17 april 2003 tot 2 november 2010 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) verleend.
4.4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358) ontleent het bijstandverlenend orgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid om tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand over te gaan. De rechten en verplichtingen van een betrokkene dienen in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
4.4.3. Uit 4.4.1 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 17 april 2003 tot 2 november 2010 in te trekken. Tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van appellante van de gemaakte kosten van bijstand.
4.5.
Appellante heeft over de hoogte van het terug te vorderen bedrag aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende inkomensgegevens beschikbaar zijn om vast te stellen dat recht bestond op de gehuwdennorm in de periode in geding. Zij heeft daartoe verwezen naar de in het dossier aanwezige inkomensgegevens van [betrokkene]. De beroepsgrond van appellante dat voldoende gegevens voorhanden waren, zodat het recht op bijstand is vast te stellen, zodat het college ten onrechte tot terugvordering van het volledige bedrag aan bijstand is overgegaan, kan niet slagen, reeds omdat de in het dossier aanwezige gegevens geen volledig beeld geven van de financiële omstandigheden van [betrokkene]. De gegevens uit Suwinet betreffen niet een ononderbroken periode, terwijl hieruit alleen de inkomsten uit en in verband met arbeid blijken. [betrokkene] had daarnaast, zoals blijkt uit de verklaring van [E.], kennelijk nog inkomsten uit andere bron. Ook al zouden deze verklaringen een volledig beeld geven van het inkomen dat [betrokkene] heeft ontvangen, dan nog blijkt daaruit in ieder geval niet zijn vermogenspositie. De gevolgen van deze onduidelijkheden komen, gelet op de op haar rustende bewijslast, voor rekening van appellante.
4.6.
Gelet op 4.4.2 wordt met verbetering van gronden voor wat betreft de wettelijke grondslag voor intrekking en terugvordering, geoordeeld dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.

HD