ECLI:NL:RBZWB:2022:5545

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
AWB- 21_5403
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van inhoudingen op AOW-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank na beslaglegging

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen de inhoudingen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) op zijn AOW-uitkering. De SVB had op 8 november 2021 besloten om met ingang van november 2021 een bedrag van € 153,21 per maand in te houden op de AOW-uitkering van eiser, naar aanleiding van een door de verhuurder gelegd beslag. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de SVB heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de zaak op 17 augustus 2022 behandeld, maar eiser was niet aanwezig. Hij had aangegeven dat hij vanwege de zorg voor zijn chronisch zieke echtgenote niet fysiek kon verschijnen, maar digitale deelname was niet mogelijk. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende tijd had gehad om vervangende zorg te regelen en dat er geen aanleiding was om een uitzondering te maken op de hoofdregel van fysieke aanwezigheid.

De rechtbank concludeert dat de beslissing van de SVB om de AOW-uitkering te verminderen als gevolg van het gelegde beslag een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser heeft betoogd dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn opschortingsrecht en dat het vonnis van de kantonrechter nietig is, maar de rechtbank oordeelt dat deze gronden niet aan de bestuursrechter zijn voorgelegd. De rechtbank stelt vast dat de SVB rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet en dat het beroep van eiser ongegrond is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het bestreden besluit blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5403

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (SVB)

(gemachtigde: mr. P.C.A. Buskens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de inhoudingen door de SVB op de uitkering die eiser op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt.
1.1.
SVB heeft met het besluit van 8 november 2021 met ingang van november 2021 een bedrag van € 153,21 per maand ingehouden op eisers AOW-uitkering. Met het bestreden besluit van 3 december 2021 op het bezwaar van eiser is SVB bij die inhouding gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2022 op zitting behandeld. De SVB en eiser zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Eiser heeft daarbij medegedeeld dat hij vanwege de zorg van zijn chronisch zieke echtgenote niet op de zitting aanwezig kan zijn. Deelname via een digitale verbinding is voor eiser wel mogelijk, zo geeft hij aan. Nadat de griffier telefonisch aan eiser heeft laten weten dat deelname via een digitale verbinding niet mogelijk zal worden gemaakt, heeft eiser zich bij brief van 8 augustus 2022 op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met het fundamentele recht op wederhoor. De rechtbank overweegt dat digitale deelname aan een zitting de uitzondering vormt op de hoofdregel dat alle betrokkenen de zitting fysiek bijwonen. Deze uitzondering is gecreëerd vanwege de coronapandemie. De rechtbank heeft in eisers geval geen aanleiding gezien om een uitzondering te maken op de hoofdregel, omdat niet is gebleken dat eisers echtgenote zodanig intensieve zorg nodig heeft dat zij niet gedurende een periode van enkele uren alleen kan worden gelaten. Daar komt bij dat eiser op 8 juni 2022 een vooraankondiging voor de zitting is toegestuurd, zodat ook als eisers echtgenote continu verzorging behoeft, eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om vervangende zorg te regelen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontvangt van de SVB een AOW-uitkering.
2.1.
Bij vonnis van de kantonrechter van 21 april 2021 is eiser, als medehuurder van een woning, hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur van € 3.391,80, vermeerderd met rente en kosten aan [naam verhuurder] (de verhuurder). Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2.
Op 29 oktober 2021 heeft [naam deurwaarder] (de deurwaarder) op verzoek van de verhuurder aan SVB een beslagexploit betekend. Daarin is vermeld dat executoriaal beslag wordt gelegd op de uitkering die eiser van de SVB ontvangt. Op het beslag is de beslagvrije voet van toepassing van € 498,00 per maand.
2.3.
Met het besluit van 8 november 2021 heeft de SVB met ingang van november 2021 een bedrag van € 153,21 per maand ingehouden op eisers AOW-uitkering.
2.4.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 november 2021.
2.5.
Bij het bestreden besluit heeft de SVB het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de inhouding door de SVB op eisers AOW-uitkering. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1
Eisers beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser heeft in beroep de vordering van de verhuurder betwist. Eiser stelt dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn opschortingsrecht en dat de verhuurder dat ook heeft aanvaard. De deurwaarder heeft dat vervolgens verdraaid. Welke gevolgen dat dient te hebben volgt volgens eiser uit het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:396). Eiser doet daarnaast een beroep op de artikelen 3, 5 en 13 van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Volgens eiser is het opschortingsrecht op grond van de redelijkheid en billijkheid ook van toepassing in geval van een verborgen gebrek. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:95). Volgens eiser is het vonnis van de kantonrechter van 21 april 2021 nietig. Eiser heeft daartegen dan ook hoger beroep ingediend. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de beslagvrije voet niet juist is vastgesteld. De beslagvrije voet bedraagt op grond van artikel 475da, eerste lid, aanhef en onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten hoogste € 2.250,62 voor gehuwden zonder kinderen. Eiser vraagt de bestuursrechter om het derdenbeslag op te schorten, totdat in hoogste instantie is beslist.
4.1.
De rechtbank overweegt dat de beslissing van 8 november 2021 waarbij de betaling eisers uitkering wordt verminderd als gevolg van een door de SVB genomen beslissing naar aanleiding van een gelegd beslag als een besluit in de zin van artikel 1:3, van de Algemene wet bestuursrecht is aan te merken. Dat betekent dat daartegen bezwaar kon worden gemaakt en vervolgens beroep kon worden ingesteld bij de bestuursrechter.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de door eiser aangevoerde gronden zien op het vonnis van de kantonrechter en op de geldigheid van het beslag.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] volgt dat bezwaren over een vonnis en een naar aanleiding daarvan gelegd executoriaal beslag kunnen worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter en dat het niet op de weg van de derdebeslagene -in dit geval de SVB- ligt om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Ook de bestuursrechter dient daarover niet te oordelen. Bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als in dit geding aan de orde, moet het gelegde beslag als een gegeven worden aanvaard. De bestuursrechter dient zijn toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. De geldigheid van het beslag kan -zo nodig met een verzoek om voorlopige voorziening- aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
4.4.
Eiser heeft niet betwist dat de SVB bij de vaststelling van de inhouding op de AOW-uitkering van eiser rekening heeft gehouden met de door de deurwaarder opgegeven beslagvrije voet. Er is niet gebleken dat de SVB buiten de kaders van het beslag is getreden. Het beroep is dan ook ongegrond. Eisers gronden over het vonnis van de kantonrechter en de geldigheid van het beslag kunnen dat niet anders maken, omdat het niet aan de bestuursrechter is om daarover te oordelen. Die gronden kan eiser aanvoeren in het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter of in een eventueel verzoek aan de burgerlijke rechter om het beslag te schorsen of op te heffen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit is stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. de Roo, griffier, op 28 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.CRvB 22 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:992