ECLI:NL:CRVB:2022:992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
21/2948 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van derdenbeslag en de beslagvrije voet in het kader van AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een AOW-pensioen ontvangt, was in geschil met de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de inhouding van een bedrag van € 74,69 per maand op zijn pensioen, als gevolg van een executoriaal derdenbeslag dat was gelegd door Agin Timmermans Gerechtsdeurwaarders. Dit beslag was gelegd in verband met een schuld van de appellant aan een derde partij. De rechtbank had geoordeeld dat de Svb gehouden was om uit te gaan van de geldigheid van het beslag en de juistheid van de beslagvrije voet, en dat het bezwaar van de appellant ongegrond was verklaard.

De appellant stelde dat het beslag gebaseerd was op frauduleuze gegevens en dat de Svb en de rechtbank niet hadden moeten uitgaan van de geldigheid van het beslag. De Raad oordeelde dat bezwaren tegen het beslag aan de burgerlijke rechter voorgelegd moesten worden en dat de bestuursrechter zich niet kon uitspreken over de geldigheid van het beslag. De Raad bevestigde dat de Svb verplicht was om het beslag uit te voeren en dat de bestuursrechter enkel kon toetsen of de Svb binnen het kader van het beslag had gehandeld.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Svb op goede gronden had beslist om het bedrag van € 74,69 per maand in te houden op het AOW-pensioen van de appellant. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2948 AOW

Datum uitspraak: 22 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juli 2021, 19/6513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J[naam 1] hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022. Appellant is verschenen. De Svb is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Agin Timmermans Gerechtsdeurwaarders, Juristen en Incassospecialisten (deurwaarder) heeft op 1 augustus 2019 onder de Svb executoriaal derdenbeslag gelegd in verband met een bedrag van € 5.232,55 dat appellant aan [naam 2], wonende te [plaatsnaam], is verschuldigd. Daarbij is de Svb bevolen om gelden verschuldigd aan appellant onder zich te houden, aangezegd om verklaring te doen van de vorderingen die door het beslag worden getroffen en bedragen die onder het beslag vallen af te dragen. De deurwaarder heeft vermeld dat de beslagvrije voet € 589,14 per maand bedraagt.
1.2.
Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft de Svb vastgesteld dat vanaf augustus 2019 een bedrag van 74,69 per maand op het AOW-pensioen van appellant wordt ingehouden en per maand een bedrag van € 609,60 netto wordt uitbetaald.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat de rechtbank niet kan ingaan op de vraag of de schuld in verband waarmee beslag is gelegd terecht aan appellant is toegeschreven. Hierbij is overwogen dat de Svb bij vaststelling van de inhouding op het pensioen in het kader van het derdenbeslag gehouden is uit te gaan van de geldigheid van het beslag en van de juistheid van de beslagvrije voet. Ook de rechtbank dient uit te gaan van de geldigheid van het beslag en kan slechts beoordelen of de Svb bij het nemen van de betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag is gebleven. Voor een beoordeling of de hoogte van de beslagvrije voet juist is, dient appellant zich tot de burgerlijke rechter te wenden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de Svb bij het bestreden besluit niet binnen het kader van het beslag is gebleven.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de Svb heeft moeten nagaan of het gelegde beslag juist tot stand is gekomen. Volgens appellant is het beslag gebaseerd op frauduleuze gegevens, die afkomstig zijn van [naam 2]. Appellant is het er niet mee eens dat de Svb en de rechtbank uitgaan van de geldigheid van het beslag. Hij stelt dat dit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol) en met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Appellant verzoekt de Raad om hierover vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie). Appellant heeft ook gesteld dat het beoordelingskader geen ruimte biedt om de menselijke maat toe te passen en hierbij verwezen naar het onderzoek van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over het functioneren van de rechtspraak naar aanleiding van de affaire over de Kinderopvangtoeslagen.
3.2.
De Svb heeft gesteld dat hij verplicht is om het door de deurwaarder gelegde beslag uit te voeren en daarbij moet uitgaan van de gegevens die van de beslaglegger zijn verkregen. Volgens de Svb is de burgerlijke rechter bevoegd om te beoordelen of het beslag juist is en terecht is gelegd en mag de Svb alleen nagaan of het beslag op de juiste manier is uitgevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bezwaren betreffende een beslag kunnen worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter en dat het niet op de weg van de derdebeslagene – in dit geval de Svb – ligt om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Ook de bestuursrechter dient daarover niet te oordelen. Bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als in dit geding aan de orde, moet het gelegde beslag als een gegeven worden aanvaard. De bestuursrechter dient zijn toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. De geldigheid van het beslag kan – zo nodig met een verzoek om voorlopige voorziening – aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9009, 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV:1235 en 30 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2687.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat in dit geval de toepassing van deze rechtspraak in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Appellant heeft niet betwist dat de Svb bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Dit betekent dat het niet aan de bestuursrechter is een oordeel te geven over de toepassing van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Indien appellant van mening is dat de deurwaarder bij het leggen van het beslag en/of het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet heeft gehandeld in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM dient hij zich ook hieromtrent tot de civiele rechter te wenden. De Raad heeft eerder in deze zin beslist in zijn uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1202.
4.3.
Er is geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Voor zover al sprake zou zijn van een situatie waarin uitvoering wordt gegeven aan het Unierecht en waarin het stellen van prejudiciële vragen aangewezen zou kunnen zijn, ligt het nemen van een beslissing hierover op de weg van de burgerlijke rechter die bevoegd is om te oordelen over de geldigheid van het beslag.
4.4.
In de aangevallen uitspraak is een juiste toepassing gegeven aan de in overweging 4.1 genoemde rechtspraak. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Svb gehouden is bij vaststelling van de inhouding op het pensioen in het kader van het derdenbeslag uit te gaan van de geldigheid van het beslag en van de juistheid van de beslagvrije voet.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep niet betwist dat de Svb bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de Svb op goede gronden heeft beslist om vanaf augustus 2019 een bedrag van 74,69 per maand op het AOW-pensioen van appellant in te houden.
4.6.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2022.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.E. van Donk