ECLI:NL:RBZWB:2022:5500

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
C/02/395992 / HA ZA 22-149
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk met internationaal karakter en toepasselijkheid van Turks recht

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van het reeds ontbonden huwelijk tussen de vrouw en de man, waarbij de rechtbank zich moet buigen over de toepasselijkheid van het recht. Het huwelijk werd op 10 oktober 1985 voltrokken in het Turkse consulaat te Rotterdam, en beide partijen hadden aanvankelijk de Turkse nationaliteit. Na de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit in 1995, hebben zij in Nederland gewoond en zijn hier gescheiden. De vrouw vordert de verdeling van de echtelijke woning, die op naam van de man staat, en stelt dat het Nederlands recht van toepassing zou moeten zijn. De man verzet zich hiertegen en stelt dat het Turks recht van toepassing is, wat de rechtbank uiteindelijk bevestigt. De vrouw doet een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie en de Zimbabwe-exceptie, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet slagen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vrouw moet worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, maar wijst de primaire vordering van de vrouw af. De proceskosten worden gecompenseerd, en de voorwaardelijke reconventionele vordering van de man wordt niet beoordeeld omdat de voorwaarde niet is vervuld.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/395992 / HA ZA 22-149
Vonnis van 21 september 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. D.R.M. de Vos te Goes,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. J.J. Bronsveld te [woonplaats].
Partijen zullen hierna de vrouw en de man worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 maart 2022, met producties 1 t/m 7,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie,
  • het tussenvonnis van 8 juni 2022,
  • de conclusie van antwoord in reconventie.
1.2.
De zaak is op 4 augustus 2022 mondeling behandeld. Bij de behandeling waren aanwezig beide partijen en hun advocaten. Mr. de Vos heeft ter zitting het woord gevoerd aan de hand van de door haar ter zitting overgelegde spreekaantekeningen.
1.3
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De vrouw en de man zijn voormalige echtgenoten. Het huwelijk werd op 10 oktober 1985 voltrokken in het Turkse consulaat te Rotterdam.
2.2.
Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden beide partijen de Turkse nationaliteit. Op 14 december 1995 hebben partijen beiden naast de Turkse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2.3.
Op 16 juni 1986 heeft de man de woning aan de [adres] nummer [huisnummer] te [woonplaats] gekocht en geleverd gekregen.
2.4.
Op 5 februari 1999 is op de woning een hypothecaire geldlening bij Royal Residentie Hypotheken BV (thans Stater) afgesloten waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Per 1 januari 2022 is er sprake van een restschuld van € 156.554,17.
2.5.
Bij beschikking van 2 juni 2004 van de rechtbank Breda (thans rechtbank Zeeland-West-Brabant) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 29 oktober 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
2.6.
De door de vrouw tegelijk met het scheidingsverzoek ingediende nevenvoorziening met betrekking tot de verdeling van de gemeenschappelijke goederen is bij beschikking van 23 december 2004 afgewezen in verband met het ontbreken van gegevens om te bepalen welk recht van toepassing is op de verdeling van de gemeenschap.
2.7.
De vrouw is na de echtscheiding in de woning blijven wonen. Vanaf omstreeks 2007 hebben partijen na een verzoeningspoging tijdelijk samen in de woning gewoond. De vrouw heeft de woning in 2010 definitief verlaten, de man is in de woning blijven wonen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair,
bepaalt dat partijen overgaan tot verdeling van de echtelijke woning, waarbij de woning wordt toegedeeld aan de man voor de huidige marktwaarde, onder de voorwaarde dat hij zorgdraagt dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening bij Stater, en aan de vrouw de helft van de overwaarde per datum verdeling wordt uitgekeerd, of, mocht toedeling aan de man niet mogelijk zijn,
bepaalt dat de woning dient te worden verkocht en de helft van de overwaarde per datum verdeling tussen partijen bij helfte wordt verdeeld,
subsidiair,
de man veroordeelt om ervoor te zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij Stater.
3.2.
De man voert verweer en verzoekt de rechtbank de vorderingen van de vrouw af te wijzen.
in voorwaardelijke reconventie
3.3.
Voor het geval dat Nederlands recht van toepassing zou zijn, vordert de man dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat de man een periode van één jaar na dit vonnis de gelegenheid heeft om aan te tonen dat hij in staat is om de woning over te nemen op nader overeen te komen voorwaarden, en voorts bepaalt dat de vrouw zal voldoen aan de man het netto equivalent van de gemaakte eigenaarslasten aan de zijde van de man vanaf het moment van scheiding der partijen tot op heden nader op te maken in het kader van deze procedure, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.4.
De vrouw voert verweer tegen de vordering van de man en verzoekt deze af te wijzen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
De vrouw vordert, samengevat, verdeling van de, volgens haar stellingen, gemeenschappelijke woning aan de [adres] [huisnummer] te [woonplaats] (hierna: de woning).
bevoegdheid
4.2.
Deze zaak heeft een internationaal karakter. De rechtbank zal dan ook ambtshalve moeten toetsen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de onderhavige vordering. De vordering, ingesteld na 29 januari 2019, betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het reeds ontbonden huwelijk van partijen en valt daarmee onder het toepassingsgebied van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna: Verordening). Omdat de vordering van de vrouw niet als nevenverzoek bij een verzoek tot echtscheiding is ingediend, maar als een zelfstandige vordering in een dagvaardingsprocedure die los staat van de echtscheidingsprocedure, moet de rechtsmacht worden beoordeeld aan de hand van de bevoegdheidsregeling neergelegd in artikel 6 Verordening. Waar partijen bij het aanbrengen van de zaak hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, is de Nederlandse rechter, ingevolge artikel 6, onder a, Verordening, bevoegd om te beslissen op de onderhavige vordering.
toepasselijk recht
4.3.
Het geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensstelsel van partijen.
4.4.
De rechtbank is, met partijen, van oordeel dat gelet op de datum waarop partijen in het huwelijk zijn getreden, 10 oktober 1985, de vraag naar het op het huwelijksgoederenregime van partijen toepasselijke recht moet worden beantwoord aan de hand van de (getrapt samengestelde) conflictregel die is geformuleerd in het Chelouche/Van Leer-arrest van de Hoge Raad (HR 10 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977/275). Deze verwijzingsregels houden kort gezegd in dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt beheerst door:
- het door hen aangewezen recht (rechtskeuze), bij gebreke hiervan door:
- hun gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting, bij gebreke hiervan door:
- het recht van hun eerste huwelijksdomicilie, bij gebreke hiervan door:
- het alle omstandigheden in aanmerking genomen met de echtgenoten nauwst verbonden recht.
4.5.
Vaststaat dat partijen ten aanzien van hun huwelijksvermogensstelsel geen (geldige) rechtskeuze hebben uitgebracht. Vaststaat voorts dat zij ten tijde van hun huwelijkssluiting beiden enkel de Turkse nationaliteit hadden als gemeenschappelijke nationaliteit. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat ingevolge bovenstaande verwijzingsregels op het huwelijksvermogensregime van partijen Turks recht van toepassing is.
4.6.
De vrouw heeft op zichzelf niet bestreden dat ingevolge de hiervoor weergegeven verwijzingsregels op het huwelijksvermogensregime van partijen het Turks recht van toepassing is. De vrouw heeft evenwel een beroep gedaan op de zogenoemde onaanvaardbaarheidsexceptie. Volgens de vrouw brengt deze exceptie mee dat het via de aanknopingsladder bereikte toepasselijke recht geen toepassing vindt als dit tot onaanvaardbare gevolgen leidt. De vrouw stelt dat toepassing van het Turks recht leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Zij heeft zich daarbij beroepen op de volgende omstandigheden:
- Partijen woonden voorafgaand aan het huwelijk al jaren in Nederland, de vrouw sinds 1974 en de man sinds 1972, en zijn hier ook opgegroeid.
- De eerste huwelijksdomicilie van partijen was in Nederland.
- Partijen hebben in 1995 beiden ook de Nederlandse nationaliteit verkregen.
- Partijen zijn in Nederland gescheiden.
- De woning staat in Nederland.
- De woning is kort na het huwelijk gezamenlijk gekocht, maar alleen op naam van de man gezet.
- De hypotheek staat op naam van zowel de vrouw als de man; zou Turks recht van toepassing zijn dan is de vrouw wel aansprakelijk voor de hypotheek, maar geen eigenaar van de echtelijke woning.
- De vrouw heeft nooit rekening behoeven te houden met de mogelijkheid dat Turks recht van toepassing zou zijn.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw verder nog aangevoerd dat partijen altijd hebben geleefd alsof er sprake was van een gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. Volgens de vrouw dient te worden aangeknoopt bij het recht van het land waarmee partijen de nauwste band hebben, zijnde Nederland.
4.7.
De man heeft het beroep van de vrouw op de onaanvaardbaarheidsexceptie gemotiveerd bestreden.
4.8.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van de vrouw op de zogenoemde ‘Chelouche /Van Leer onaanvaardbaarheidsexceptie’ als volgt. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent deze exceptie (naast genoemd arrest Chelouche/Van Leer ook Hoge Raad 16 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1446, Hong Kong) volgt dat partijen in uitzonderlijke situaties een beroep op deze exceptie kunnen doen wanneer zij om andere redenen dan genoemd in het -hier niet aan de orde- arrest van de Hoge Raad van 7 april 1989 (ECLI:NL:HR:1989:AB9743, Sabah) een verkeerde, maar verschoonbare voorstelling van het toepasselijke recht en het tussen hen geldende regime hebben gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke uitzonderlijke situatie zich hier niet voor. Zoals hiervoor is overwogen, hadden beide partijen ten tijde van het huwelijk -uitsluitend- de Turkse nationaliteit en is het huwelijk voltrokken in het Turkse consulaat in Rotterdam. Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk geen rechtskeuze gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw er tegen deze achtergrond op bedacht kon zijn dat op het huwelijksvermogensregime Turks recht van toepassing was. Van een situatie waarin de vrouw is ‘overvallen’ door de toepasselijkheid van het Turks recht, omdat elke band met Turkije ontbrak, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat partijen, zoals de vrouw heeft aangevoerd, al geruime tijd in Nederland woonachtig waren en, zo stelt de vrouw, nauwelijks binding hadden met Turkije, is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het uitzonderlijke karakter van deze exceptie, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De overige door de vrouw aangevoerde omstandigheden nopen evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat deze omstandigheden zich eerst na het huwelijk hebben voorgedaan.
4.9.
De rechtbank komt hiermee toe aan het betoog van de vrouw dat partijen altijd hebben geleefd alsof er sprake was van een gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. Voor zover de vrouw hiermee heeft beoogd een beroep te doen op de zogenoemde ‘Zimbabwe exceptie’ overweegt de rechtbank als volgt. Genoemde exceptie houdt in dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling zal plaatsvinden in afwijking van een bestendige gedragslijn van partijen waaruit blijkt dat zij zich steeds en consequent hebben gedragen alsof een ander rechtsstelsel met betrekking tot hun huwelijksgoederenregime toepasselijk was dan het door de verwijzingsregel aangewezen recht (HR 19 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0897, Zimbabwe en HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1696,Turks-Noors echtpaar). Waar sprake is van een zogenoemde materieelrechtelijke correctie kan de onderhavige correctie alleen worden toegepast indien het volgens de Nederlandse verwijzingsregel toepasselijke recht, in het onderhavige geval: Turks recht, de mogelijkheid kent om het verwijzingsresultaat te corrigeren op grond van de redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de onderhavige situatie evenwel in het midden blijven of het Turks recht een dergelijk correctief kent, nu ook indien daarvan (veronderstellenderwijs) moet worden uitgegaan, het beroep op de Zimbabwe-exceptie niet kan slagen.
4.10.
Daartoe overweegt de rechtbank dat de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat partijen zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen getrouwd waren. Dat de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening is daartoe naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende. Dat de vrouw, zoals zij stelt, heeft bijgedragen in de “kosten van de woning”, is door de man betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd, en derhalve niet vast komen te staan. Dat, zoals de vrouw verder stelt, zij heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding kan zonder nadere toelichting door de vrouw, die ontbreekt, evenmin tot het door de vrouw beoogde oordeel leiden. Ook de situatie rond de aankoop van de woning noopt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat niet langer in geschil is dat uitsluitend de man de woning heeft gekocht en geleverd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook volgt uit de door de vrouw overgelegde leveringsakte. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog overgelegd een schrijven van 27 juli 2021 van ISD waarin, voor zover relevant, is opgenomen:
“Geachte mevrouw [eiseres],
Graag vragen wij uw aandacht voor het volgende. (…) De heer [gedaagde] heeft verklaard dat -hoewel u sinds 29 oktober 2004 gescheiden bent- u mede eigenaresse bent van de woning aan de [adres] [huisnummer] te [woonplaats]. Wij hebben begrepen dat er nog steeds geen boedelscheiding heeft plaatsgevonden en dat het de bedoeling is om dit gezamenlijk bezit later te kunnen overdragen aan de kinderen.
Omdat de heer [gedaagde] in het kadaster als enige eigenaar staat ingeschreven -en deze registratie dus afwijkt van wat hij bij zijn aanvraag om bijstand heeft verklaard- hebben wij zijn gemachtigde de vraag voorgelegd om met een begin van bewijs aannemelijk te maken dat deze kadastrale registratie onjuist is.”.
Volgens de vrouw blijkt hieruit duidelijk dat de man tot voor kort nog in de veronderstelling was dat de voormalige echtelijke woning gemeenschappelijk eigendom van partijen was. De man heeft aanvankelijk tijdens de mondelinge behandeling ontkend zich op deze wijze richting de ISD te hebben uitgelaten, maar later opgemerkt dat hij het vorengaande, eind 2019, wel gezegd heeft, maar niet meer precies weet in welke context dit is gebeurd. De man heeft verder naar voren gebracht te beschikken over een brief waarin juist wordt opgemerkt dat hij de woning niet behoeft te verdelen en dat Turks recht van toepassing is. Wat hem betreft is er nooit enige twijfel geweest omtrent zowel de toepasselijkheid van Turks recht als de omstandigheid dat de woning uitsluitend van hem was en heeft hij ook nooit in een andere veronderstelling verkeerd. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige schrijven van ISD, mede in het licht van het laattijdige en -daardoor- gebrekkige partijdebat omtrent de context en de exacte betekenis ervan, onvoldoende (bepaald) is om bij te kunnen dragen aan het oordeel dat partijen zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen getrouwd waren. Overige omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, zijn door de vrouw niet gesteld en de rechtbank ook niet gebleken.
4.11.
De slotsom luidt dan ook dat het beroep van de vrouw op de onaanvaardbaarheids-exceptie en de Zimbabwe-exceptie faalt en dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Turks recht van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat onder Turks recht de woning niet verdeeld behoeft te worden. Tot 1 januari 2002 kende het Turkse recht een stelsel van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en nadien een stelsel waarin de verwervingen tijdens het huwelijk worden verrekend. Nu de woning op 16 juni 1986 is verkocht en geleverd aan de man, valt het in het privévermogen van de man. Dit brengt mee dat de primaire vordering van de vrouw dient te worden afgewezen.
4.12.
De vrouw heeft subsidiair gevorderd de man te veroordelen om ervoor te zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij Stater. De vrouw heeft aangevoerd dat de geldlening, per 1 januari 2022, € 156.554,17 bedraagt en dat zij ermee is geconfronteerd dat zij wel aansprakelijk is voor de echtelijke woning, maar geen eigenaar is van de woning op het moment dat Turks recht van toepassing is. De man heeft de onderhavige vordering van de vrouw niet bestreden.
4.13.
De rechtbank begrijpt dat het belang dat de vrouw met haar betoog aan de orde stelt het financiële risico betreft dat zij loopt als gevolg van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening waartegenover geen enkele vorm van juridische of financiële zekerheid bestaat. Dit belang, dat ook voor de man kenbaar moet zijn, is door de man niet bestreden. De rechtbank is verder van oordeel dat de grondslag voor de onderhavige vordering kan worden gevonden in de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen, als ex-echtelieden, beheerst. Tegen deze achtergrond en bij gebreke van enige betwisting door de man, ligt de onderhavige vordering voor toewijzing gereed.
4.14.
De rechtbank ziet in de relatie die tussen partijen heeft bestaan aanleiding de proceskosten te compenseren op de wijze als onder de beslissing vermeld.
In voorwaardelijke reconventie
4.15.
De eis in reconventie is door de man ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank van oordeel is dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing is. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor in conventie heeft overwogen, volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld. Dit brengt mee dat de rechtbank aan de beoordeling van deze (voorwaardelijke) vordering niet toekomt.
4.16.
Aangezien geen van partijen als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd, dient een proceskostenveroordeling achterwege te blijven (HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673).

5.De beslissing

De rechtbank:
In conventie
veroordeelt de man om ervoor te zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening bij Stater;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
In (voorwaardelijke) reconventie
verstaat dat de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld, niet is vervuld.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.P.J. Hopmans en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2022.