Daartoe overweegt de rechtbank dat de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat partijen zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen getrouwd waren. Dat de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening is daartoe naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende. Dat de vrouw, zoals zij stelt, heeft bijgedragen in de “kosten van de woning”, is door de man betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd, en derhalve niet vast komen te staan. Dat, zoals de vrouw verder stelt, zij heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding kan zonder nadere toelichting door de vrouw, die ontbreekt, evenmin tot het door de vrouw beoogde oordeel leiden. Ook de situatie rond de aankoop van de woning noopt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat niet langer in geschil is dat uitsluitend de man de woning heeft gekocht en geleverd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook volgt uit de door de vrouw overgelegde leveringsakte. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog overgelegd een schrijven van 27 juli 2021 van ISD waarin, voor zover relevant, is opgenomen:
“Geachte mevrouw [eiseres],
Graag vragen wij uw aandacht voor het volgende. (…) De heer [gedaagde] heeft verklaard dat -hoewel u sinds 29 oktober 2004 gescheiden bent- u mede eigenaresse bent van de woning aan de [adres] [huisnummer] te [woonplaats]. Wij hebben begrepen dat er nog steeds geen boedelscheiding heeft plaatsgevonden en dat het de bedoeling is om dit gezamenlijk bezit later te kunnen overdragen aan de kinderen.
Omdat de heer [gedaagde] in het kadaster als enige eigenaar staat ingeschreven -en deze registratie dus afwijkt van wat hij bij zijn aanvraag om bijstand heeft verklaard- hebben wij zijn gemachtigde de vraag voorgelegd om met een begin van bewijs aannemelijk te maken dat deze kadastrale registratie onjuist is.”.
Volgens de vrouw blijkt hieruit duidelijk dat de man tot voor kort nog in de veronderstelling was dat de voormalige echtelijke woning gemeenschappelijk eigendom van partijen was. De man heeft aanvankelijk tijdens de mondelinge behandeling ontkend zich op deze wijze richting de ISD te hebben uitgelaten, maar later opgemerkt dat hij het vorengaande, eind 2019, wel gezegd heeft, maar niet meer precies weet in welke context dit is gebeurd. De man heeft verder naar voren gebracht te beschikken over een brief waarin juist wordt opgemerkt dat hij de woning niet behoeft te verdelen en dat Turks recht van toepassing is. Wat hem betreft is er nooit enige twijfel geweest omtrent zowel de toepasselijkheid van Turks recht als de omstandigheid dat de woning uitsluitend van hem was en heeft hij ook nooit in een andere veronderstelling verkeerd. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige schrijven van ISD, mede in het licht van het laattijdige en -daardoor- gebrekkige partijdebat omtrent de context en de exacte betekenis ervan, onvoldoende (bepaald) is om bij te kunnen dragen aan het oordeel dat partijen zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen getrouwd waren. Overige omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, zijn door de vrouw niet gesteld en de rechtbank ook niet gebleken.