ECLI:NL:HR:2011:BQ1696

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04382
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht op huwelijksgoederenregime bij echtscheiding en onaanvaardbaarheidsexceptie in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de echtscheiding van een man en vrouw, die op 5 april 1992 in Turkije zijn gehuwd. De man heeft de Turkse nationaliteit en de vrouw de Noorse nationaliteit. Hun eerste huwelijksdomicilie was in Nederland, waar ook hun gewone verblijfplaats zich bevond. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen, waarbij de man werd veroordeeld tot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

De Hoge Raad oordeelde dat het toepasselijk recht op het huwelijksgoederenregime, bij gebrek aan een rechtskeuze van partijen en een gemeenschappelijke nationaliteit, het recht van hun eerste huwelijksdomicilie is, zijnde Nederlands recht. De man had in feitelijke aanleg geen beroep gedaan op de onaanvaardbaarheidsexceptie, wat betekent dat hij dit in cassatie niet kon inbrengen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de weigeringsgrond van het Haags Alimentatie-Executieverdrag zich voordeed, en dat het hof niet onjuist of onbegrijpelijk had geoordeeld.

De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De beslissing van het hof werd bevestigd, en het beroep van de man werd verworpen. De zaak illustreert de toepassing van de 'aanknopingsladder' voor het bepalen van het toepasselijk recht op huwelijksgoederenregimes en de beperkingen van cassatie in het aanvoeren van nieuwe argumenten.

Uitspraak

24 juni 2011
Eerste Kamer
10/04382
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
aanvankelijk mr. J. Brandt, thans mr. L.B. de Graaf,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 118074/S RK 07-286 van de rechtbank Maastricht van 30 juni 2009;
b. de beschikking in de zaak met zaaknummers HV 200.044.011/01 en HV 200.044.014/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 juli 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 22 april 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 5 april 1992 te Çankaya, Turkije, met elkaar gehuwd.
(ii) De man heeft, en had ook ten tijde van de huwelijkssluiting, de Turkse nationaliteit. De vrouw heeft, en had ook ten tijde van de huwelijkssluiting, de Noorse nationaliteit.
(iii) Hun eerste huwelijksdomicilie hebben partijen in Nederland gevestigd.
(iv) De gewone verblijfplaats van partijen bevindt zich in Nederland.
3.2 Bij beschikking van de rechtbank is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft voorts onder meer de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen en de man veroordeeld met een bedrag van € 4.800,-- bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat het toepasselijk recht wat betreft het huwelijksgoederenregime in dit geval bij gebreke van zowel een rechtskeuze van partijen als een gemeenschappelijke nationaliteit het recht van hun eerste huwelijksdomicilie is, zijnde Nederlands recht. Op grond van (art. 8 van) het Haags Alimentatieverdrag (Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973) hebben rechtbank en hof het verzoek tot bepaling van de onderhoudsbijdrage beoordeeld naar Nederlands recht.
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof omtrent het toepasselijk recht op het huwelijksgoederenregime.
3.3.2 Het onderdeel gaat terecht uit van de "aanknopingsladder" als neergelegd in HR 10 december 1976, LJN AE1063, NJ 1977/275 (Chelouche/Van Leer) en bestrijdt niet dat een rechtskeuze van partijen en een gemeenschappelijke nationaliteit als aanknopingspunt ontbreken. Het strekt ten betoge dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat de toepasselijkheid van Nederlands recht tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Volgens de man zijn partijen altijd ervan uitgegaan dat Turks recht op hun huwelijksgoederenregime van toepassing was.
De man heeft erop gewezen dat vrijwel alle te verdelen goederen zich in Turkije bevinden en dat partijen in Turkije waren ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Voorts heeft de man aangevoerd dat naar Turks recht ten tijde van de huwelijkssluiting de mogelijkheid van een rechtskeuze niet bestond. Ten slotte ontbreekt volgens de man enige band met de Nederlandse samenleving en kunnen in Turkije gelegen registergoederen naar Turks recht alleen op bevel van een Turkse rechter worden verdeeld.
3.3.3 Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 19 heeft de man in verband met de hiervoor in 3.3.2 vermelde omstandigheden in feitelijke aanleg niet een beroep gedaan op de zogenoemde onaanvaard-baarheidsexceptie. Een dergelijk beroep, dat noopt tot een onderzoek van feitelijke aard, kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan. De eerste klacht van onderdeel 1 kan dus niet tot cassatie leiden.
3.3.4 De tweede klacht van onderdeel 1 acht het oordeel van het hof onjuist dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu partijen zich consequent hebben gedragen alsof Turks recht op hun huwelijksgoederenregime van toepassing was. Verwezen wordt naar de correctie die in dit verband is toegepast in HR 19 maart 1993, LJN ZC0897, NJ 1994/187 (Zimbabwe). Deze correctie houdt in dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling zal plaatsvinden in afwijking van een bestendige gedragslijn van partijen waaruit blijkt dat zij zich steeds en consequent hebben gedragen alsof een ander rechtsstelsel dan het van toepassing geoordeelde (in dit geval Turks en Nederlands recht) met betrekking tot hun huwelijksgoederenregime toepasselijk was. Een betoog van deze strekking heeft de man in feitelijke aanleg echter niet gehouden. In cassatie kan hij dit niet alsnog doen, omdat de beoordeling van een dergelijk betoog een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. De tweede klacht van onderdeel 1 is dus ook tevergeefs voorgesteld.
3.4.1 Onderdeel 2 heeft betrekking op de ten laste van de man vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw.
3.4.2 De man heeft zich met betrekking tot (het ontbreken van) zijn draagkracht (mede) beroepen op een beslissing van de Turkse rechter van 9 juli 2009, waarin hem een onderhoudsverplichting jegens zijn in Turkije wonende moeder is opgelegd van, omgerekend, € 2.380,-- per maand. Het hof, dat met de vrouw van oordeel was dat mede op grond van het feit dat de man met het opleggen van de bijdrage heeft ingestemd, deze rechterlijke beslissing de indruk wekt te zijn uitgelokt met het oog op de mogelijkheid van verweer tegen het alimentatieverzoek van de vrouw, heeft naar billijkheid rekening gehouden met een bedrag van € 500,-- per maand ter zake van deze verplichting.
3.4.3 Het onderdeel betoogt dat dit oordeel van het hof onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat het tot gevolg heeft dat een buitenlandse uitspraak terzijde wordt gesteld. Daarmee wordt de vraag aan de orde gesteld of de beslissing van de Turkse rechter in Nederland moet worden erkend. De beantwoording van deze vraag dient te geschieden naar de regels die zijn neergelegd in het Haags Alimentatie-Executieverdrag, waarbij Nederland en Turkije partij zijn (Verdrag inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsbijdragen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 85). Het hof was kennelijk van oordeel dat de weigeringsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder 2, van het verdrag zich hier voordeed. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, het is ook niet onbegrijpelijk en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Daarop stuiten alle klachten van onderdeel 2 af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 juni 2011.