ECLI:NL:RBZWB:2022:5342

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
BRE 21/1859, 21/1860, 21/2189 en 21/2190
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en kostenvergoedingen in het kader van de erfgenamen van een overleden belastingplichtige

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 september 2022, worden de beroepen van de erfgenamen van een overleden belastingplichtige beoordeeld. De rechtbank behandelt de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die betrekking hebben op aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2013 en 2014. De erfgenamen, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hebben bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aanslagen en de afwijzing van hun verzoek om kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

De rechtbank concludeert dat de aanslagen voor het jaar 2013 niet juist zijn vastgesteld en dat de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar voor het jaar 2013 volledig en voor het jaar 2014 voor zover deze betrekking hebben op de kostenvergoeding. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 1.500 aan de belanghebbenden wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden verminderd en dat de proceskostenvergoeding aan de belanghebbenden moet worden uitbetaald.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de inspecteur bij het opleggen van belastingaanslagen en de noodzaak om kostenvergoedingen in de bezwaarfase correct toe te kennen. De rechtbank wijst op de samenhang tussen de verschillende zaken en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen bij de behandeling van belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/1859, 21/1860, 21/2189 en 21/2190
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], belanghebbenden,
(gemachtigde: mr. J.M.S. Nass),
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 maart 2021 en 30 maart 2021.
1.2.
Belanghebbenden zijn de erfgenamen van [erflater] (hierna: erflater).
1.3.
De inspecteur heeft aan de erflater voor de jaren 2013 en 2014 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen zijn belastingrentebeschikkingen gegeven.
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van erflater tegen de aanslagen IB/PVV en de aanslag Zvw 2014 gegrond verklaard. Het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2013 is door de inspecteur ongegrond verklaard. De inspecteur heeft voor beide jaren de verzoeken voor een kostenvergoeding afgewezen.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Belanghebbenden hebben een nader stuk ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbenden, [A] en [B] , de gemachtigde van belanghebbenden, vergezeld ter bijstand van zijn kantoorgenoot, P.H.J. Nass en namens de inspecteur, [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Erflater is overleden op 24 november 2021.
2.2.
Erflater heeft de Duitse nationaliteit en woonde heel 2013 en 2014 in Nederland. Erflater genoot in 2013 een uitkering van het UWV van € 3.109 en een bijstandsuitkering van [de gemeente] van € 1.901. Daarnaast had erflater een invaliditeitsuitkering van de Deutsche Renteversicherung (DRV) van € 11.626. In 2014 genoot erflater een uitkering van het UWV van € 6.636 en een invaliditeitsuitkering van DRV van € 11.737.
2.3.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV vastgesteld zonder vermindering van het premie-inkomen. Wel is voor de inkomstenbelasting een aftrek voor elders belast inkomen toegepast voor de Duitse invaliditeitsuitkering. Daarnaast heeft de inspecteur in de aanslagen Zvw de invaliditeitsuitkering uit Duitsland aangemerkt als bijdrage-inkomen.
2.4.
De erflater heeft tijdens de bezwaarfase (tegen beide aanslagen) een ontheffing aangevraagd voor de verzekeringsplicht voor de Algemene Ouderdomswet (AOW), Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene kinderbijslagwet (Akw). Dit verzoek is door de Sociale verzekeringsbank (SVB) bij een voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Erflater heeft tegen deze beschikking van het SVB geprocedeerd en in hoger beroep is een compromis bereikt dat aan hem alsnog een ontheffing voor de premies volksverzekeringen voor de AOW, Anw en AKW wordt verleend vanaf 21 juli 2013.
2.5.
Voor het jaar 2013 verleent de inspecteur bij uitspraak op bezwaar een premievrijstelling voor de AOW, Anw en Akw voor de periode 1 januari 2013 tot en met 21 juli 2013. Er wordt voor heel 2013 geen premievrijstelling verleend voor de AWBZ. De aanslag Zvw 2013 blijft eveneens in stand. Voor het jaar 2014 heeft de inspecteur voor alle volksverzekeringen de premievrijstelling verleend, ook voor de Wlz. Dit leidt tot de volledige vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor dat jaar. De inspecteur heeft voor beide jaren de verzoeken voor een kostenvergoeding afgewezen.
2.6.
Tijdens de beroepsfase overlegt erflater een verklaring van de SVB ‘niet Wlz verzekerd’ waarin is opgenomen dat erflater vanaf 1 augustus 2008 niet verzekerd is voor de Wlz.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij gaat het specifiek om de vraag of er voor het jaar 2013 een vrijstelling van premieheffing geldt voor de volksverzekeringen. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de inspecteur terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend voor zowel 2013 als 2014 en of belanghebbenden recht hebben op een immateriëleschadevergoeding. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Tussen partijen is het premie-inkomen niet in geschil. Daarnaast is tussen partijen niet meer in geschil dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar voor de IB/PVV 2013 een verkeerde periode heeft gehanteerd voor de premievrijstelling voor de AOW, Anw en Akw. Partijen zijn het eens dat de premievrijstelling voor de AOW, Anw en Akw verleend moet worden voor de periode 21 juli 2013 tot en met 31 december 2013. Daarnaast is niet in geschil dat ook premievrijstelling voor de AWBZ voor 2013 verleend moet worden, waardoor ook de aanslag Zvw voor het jaar 2013 volledig verminderd wordt. De inspecteur doet een beroep op interne compensatie voor de premie volksverzekeringen 2013. Immers de periode waarop de vrijstelling is toegepast is langer dan de periode waarop belanghebbenden recht hadden. Toepassing van de juiste periode zou echter ook toekenning van een hogere heffingskorting inhouden. Ter zitting heeft de inspecteur een toelichting gegeven op de berekening die gemaakt moet worden. Hiermee hebben belanghebbenden ter zitting ingestemd.
3.3.
Eveneens is niet in geschil dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 al volledig zijn verminderd in de bezwaarfase.
3.4.
Tussen partijen is ook niet meer in geschil dat de aftrek voor elders belast inkomen juist is toegepast voor de inkomstenbelasting voor beide jaren.
Hebben belanghebbenden recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase?
3.5.
Belanghebbenden stellen dat de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar geen kostenvergoeding toegekend omdat hij van mening is dat het niet aan hem te wijten is dat de aanslagen onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend. De inspecteur stelt dat belanghebbenden de UWV-uitkering steeds hebben aangeduid als WAO uitkering, waardoor er premies volksverzekeringen verschuldigd zijn. De inspecteur had bij het opleggen van de aanslagen door middel van de renseignering van de UWV-uitkering kunnen afleiden dat het een uitkering op basis van de Toeslagenwet bevat. Daarom kan ook niet worden gezegd dat de onjuiste aanduiding van de uitkering als een WAO uitkering volledig aan belanghebbende is toe te rekenen. De rechtbank zal hiervoor alsnog een kostenvergoeding voor de bezwaarfase vaststellen (zie 4.2).
Hebben belanghebbenden recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.6.
Voor de beoordeling of belanghebbenden recht hebben op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [1] Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank merkt op dat het hier gaat om procedures inzake de premieplicht waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 16 augustus 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat er vaststelling van het bedrag van immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
3.7.
De oudste bezwaarschriften zijn op 22 september 2015 ingediend in de zaaknummers 21/1859 en 21/2189. De jongste uitspraak op bezwaar is op 30 maart 2021 gedaan in het zaaknummer 21/1859. De uitspraak van de rechtbank wordt op 14 september 2022 gedaan en dus afgerond 84 maanden na indiening van de bezwaarschriften. De inspecteur heeft bepleit om de redelijke termijn te verlengen, omdat belanghebbenden in de bezwaarfase steeds hebben verzocht om uitstel, en ingestemd hebben met het aanhouden van de bezwaren tot de Centrale Raad van Beroep uitspraak had gedaan inzake de beslissing van de SVB. De rechtbank ziet die beroepsprocedure als een bijzondere omstandigheid om de redelijke termijn te verlengen, onder meer omdat de inspecteur belanghebbenden er op gewezen heeft dat die procedure een behoorlijke tijd in beslag kan nemen. De beslissing op bezwaar is door het SVB genomen op 17 maart 2017 en de zitting bij de Centrale Raad van Beroep was op 10 december 2020, afgerond betreft dat 44 maanden waarmee de redelijke termijn verlengd wordt. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met 16 maanden. Belanghebbenden hebben daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.500. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
Is terecht belastingrente in rekening gebracht?
3.8.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbenden hebben geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende aanslagen voor het jaar 2013 zullen worden verminderd, dienen de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd. Voor de met de aanslagen voor het jaar 2014 samenhangende belastingrentebeschikkingen ziet de rechtbank geen aanleiding om van die belastingrentebeschikkingen af te wijken. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbenden erop dat de bedragen van de belastingrente de bedragen van de aanslagen volgen.
Hebben belanghebbenden recht op een rentevergoeding ter zake van de (proces)kostenvergoeding?
3.9.
Belanghebbenden hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van rente over de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbenden wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [2]

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen zijn gegrond omdat voor het jaar 2013 het premie-inkomen niet juist is vastgesteld en over het jaar 2013 en 2014 geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor het jaar 2013 volledig en voor het jaar 2014 voor zover deze betrekking hebben op de kostenvergoeding.
4.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden en krijgen belanghebbenden ook een vergoeding van de proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen belanghebbenden een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. Belanghebbenden hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft bezwaarschriften ingediend, de hoorzitting bijgewoond, beroepschriften ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Daarnaast merkt de rechtbank de zaken aan als samenhangende zaken waarvoor een factor 1,5 wordt gehanteerd. De reiskosten van belanghebbenden worden vergoed op basis van het tarief van het openbaar vervoer tweede klas retour tussen de stations Leiden-Breda, wat een vergoeding betreft van € 34,60. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.118,60.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2014 en Zvw 2014 voor zover deze betrekking hebben op de kostenvergoeding;
- vermindert de aanslag Zvw 2013 tot nihil;
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert het in de aanslag IB/PVV 2013 opgenomen premie-inkomen voor de premies volksverzekeringen voor de AOW, Anw, Akw met het deel aan premie-inkomen dat berekend wordt over de periode 21 juli 2013 tot en met 31 december 2013 rekening houdend met de toepasselijke heffingskorting;
- vermindert het in de aanslag IB/PVV 2013 opgenomen premie-inkomen voor de premie volksverzekeringen voor de AWBZ voor het gehele jaar tot nihil;
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2013 dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 1.500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 98 aan belanghebbenden moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.118,60 aan proceskosten aan belanghebbenden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 14 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.