ECLI:NL:RBZWB:2022:5187

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
AWB- 22_3796 VV en AWB 22_4166
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot ongeldigverklaring van rijbewijs na alcoholmisbruikonderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongeldig was verklaard. De verzoeker had op 5 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR van 24 mei 2022, dat zijn rijbewijs ongeldig verklaarde vanaf 31 mei 2022, na een incident waarbij hij onder invloed van alcohol was aangetroffen. De verzoeker had op 4 augustus 2022 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij zijn rijbewijs dringend nodig had voor zijn dagelijkse leven en werk. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 31 augustus 2022, waarbij zowel de verzoeker als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het CBR.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het CBR onvoldoende bewijs had geleverd voor de conclusie dat de verzoeker ongeschikt was om te rijden. De rechter oordeelde dat het verslag van bevindingen van de psychiater niet concludent genoeg was om het besluit van het CBR te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen afwijkingen waren gevonden tijdens lichamelijk en psychiatrisch onderzoek en dat de verzoeker een normale laboratoriumuitslag had. De rechter heeft geconcludeerd dat de verzoeker voldoende concrete aanknopingspunten had aangedragen voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het rapport van het CBR.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten het bestreden besluit van het CBR te schorsen en te bepalen dat de verzoeker binnen twee weken na de uitspraak zijn rijbewijs terug moest krijgen. De rechter heeft ook bepaald dat het CBR het door de verzoeker betaalde griffierecht moest vergoeden en de proceskosten moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het CBR en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor het ongeldig verklaren van een rijbewijs.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3796 VV

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 september 2022 in de zaak tussen

[naam verzoeker], uit [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. G.J.P.M. Mooren,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR), verweerder.

Inleiding

Verzoeker heeft op 5 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR van 24 mei 2022 over het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs vanaf 31 mei 2022. Hij heeft de voorzieningenrechter op 4 augustus 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft het CBR bij besluit van 23 augustus 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit op 31 augustus 2022 beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan tijdens het beroep bij de rechtbank. Het beroep is geregistreerd bij de rechtbank onder zaaknummer BRE 22/4166 WVW.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoeker en zijn gemachtigde deelgenomen. Namens het CBR was mr.
J.J. Kwant aanwezig.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Feiten

Bij brief van 13 december 2021 heeft de politie mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) gedaan aan het CBR van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven. Samen met die mededeling is een proces-verbaal rijden onder invloed – met bijlagen – toegezonden aan het CBR. Op 9 december 2021 (20:19 uur) heeft de politie gezien dat verzoeker een personen-auto bestuurde en dat hij opvallend rijgedrag vertoonde. Verzoeker is staande gehouden en bij hem is een ademonderzoek uitgevoerd. Daaruit bleek dat zijn adem 875 ug/l bedroeg. De politie heeft het rijbewijs van verzoeker ingevorderd en een rijverbod opgelegd voor de duur van 11 uren.
Bij brief van 3 januari 2022 heeft het CBR aan verzoeker medegedeeld dat hij – naar aanleiding van dit incident – heeft besloten dat verzoeker een onderzoek moet laten doen naar alcoholgebruik. Daarnaast heeft het CBR besloten dat verzoeker in afwachting van de uitkomst van dat onderzoek niet meer mocht rijden.
Bij brief van 17 januari 2022 heeft het CBR verzoeker voor onderzoek doorverwezen naar een arts en psychiater, omdat het vermoeden was ontstaan dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik.
De politierechter heeft verzoeker op 11 april 2022 veroordeeld wegens overtreding van artikel 8 van de Wvw. Aan verzoeker is een onvoorwaardelijke geldboete van € 1000,- opgelegd en een voorwaardelijke rijontzegging (OBM) van 24 maanden.
Op 25 april 2022 hebben een psychiater van Bureau Rijbewijskeuringen een verslag van bevindingen aan het CBR toegezonden. Zij heeft geconcludeerd dat onvoldoende aanwijzingen zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de aanhouding sprake was van een stoornis in alcoholgebruik volgens de DSM-5, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik kan worden gesteld en dat dit niet is gestopt.
Bij bestreden besluit heeft het CBR daarop vastgesteld dat verzoeker niet geschikt is om te rijden. Verweerder heeft daarom besloten het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren vanaf 31 mei 2022.

2. Gronden

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat verweerder er zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen een week na de uitspraak, zorg voor draagt dat verzoeker over zijn rijbewijs kan beschikken. Ter onderbouwing heeft verzoeker – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder het verslag van bevindingen niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, omdat het rapport niet inhoudelijk concludent is om de conclusie te kunnen dragen dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik.

3. Spoedeisend belang

3.1
Uit artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van een situatie waarin de beslissing op bezwaar niet afgewacht kan worden, omdat het onmogelijk zal zijn om eventuele gevolgen van (de uitvoering van) het besluit te herstellen (onomkeerbaarheid).
3.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker voldoende spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat zijn rijbewijs per 31 mei 2022 ongeldig is verklaard.
4. Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Beoordeling
5.1
Het CBR moet besluiten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van dat onderzoek inhoudt dat bij verzoeker sprake is van het misbruik maken van alcohol.
Onderzoek
5.2
Een arts en een psychiater van Bureau Rijbewijskeuringen hebben het onderzoek naar de rijvaardigheid en de geschiktheid uitgevoerd bij verzoeker, door middel van een speciële anamnese, medische anamnese, lichamelijk onderzoek, psychiatrisch onderzoek, laboratoriumonderzoek, inclusie en exclusie criteria en de classificatie volgens DSM-5. Zij concluderen in een Verslag van bevindingen van 25 april 2022 dat sprake is van alcoholmisbruik bij verzoeker.
5.3
De diagnose ‘alcoholmisbruik’ is door de artsen gebaseerd op het ademalcoholgehalte dat bij de aanhouding is geconstateerd, in combinatie met meerdere aanwijzingen voor alcoholmisbruik. Zo is daar onder meer bij betrokken dat het opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de aanhouding niet in overeenstemming was met de AAG/BAG en dat daarom sprake was van onderrapportage van het alcoholgebruik. Daarnaast is volgens de artsen sprake van een patroon van regulier alcohol gebruik van 1 keer per week 2 tot 20 alcoholeenheden (AE) (één keer per maand 20 AE) en vormt dit volgens hen een aanwijzing voor overmatig alcoholgebruik. Een andere aanwijzing wordt door de artsen gezien in de omstandigheid dat verzoeker in de twaalf maanden voorafgaande aan de aanhouding pas na meer dan 3 AE effect merkte en dat dit duidt op een tolerantie voor de effecten van alcohol. Verder achten de artsen gelet op de pakkans niet aannemelijk dat verzoeker één dag onder invloed rijdt en juist op die dag wordt aangehouden. In samenhang met de andere argumentatie is een structureel patroon van overmatig alcoholgebruik aannemelijker. Daar hebben de artsen aan toegevoegd dat bij het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden en dat verzoeker een normale laboratoriumuitslag had.
Rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)
5.4
Uit rechtspraak van de ABRvS [1] blijkt dat het CBR mag afgaan op het rapport dat door de arts en psychiater aan het CBR is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als verzoeker concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het CBR de adviseur een reactie op wat verzoeker over het advies heeft aangevoerd.
5.5
De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ ten behoeve van CBR-zaken is volgens de ABRvS een beschrijvende diagnose waarbij alle gegevens worden gebruikt die wijzen in de richting van problemen rond alcoholgebruik, terwijl aanwijzingen dat het onwaarschijnlijk is dat bij betrokkene sprake is van met alcoholgebruik gerelateerde problemen niet aanwezig zijn. Om tot een diagnose te kunnen komen heeft de psychiater de anamnese, het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, en het laboratoriumonderzoek als instrumenten tot zijn beschikking. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ kan in de praktijk niet uitsluitend worden gesteld op grond van de anamnese in combinatie met een sterk verhoogd ademalcoholgehalte. Reden daarvoor is dat de betrouwbaarheid van de anamnestische gegevens in de keuringssituatie laag is, omdat de bestuurder in kwestie het rijbewijs doorgaans wenst te behouden. Verder is het ademalcoholgehalte steeds een momentopname. Daarom kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van alcoholproblemen. Deze aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in de omstandigheden van de aanhouding. Daarbij valt te denken aan contextuele zaken of observaties van de verbalisanten, zoals het (relatief) ontbreken van intoxicatieverschijnselen tijdens de aanhouding, die in het proces-verbaal zijn genoteerd. Daarnaast is het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol een aanwijzing voor alcoholtolerantie en daarmee voor de aanwezigheid van problemen met het gebruik van alcohol. In dat verband kan worden gedacht aan het kunnen besturen van een auto onder invloed van hoge promillages alcohol. Voorts zijn afwijkende bloedwaarden die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie volgens de uitspraken van de ABRvS een aanwijzing voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Het ontbreken van dergelijke afwijkende bloedwaarden in de laboratoriumuitslagen betekent daarentegen niet dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ niet kan worden gesteld, omdat enkele weken alcoholabstinentie al kan leiden tot normalisering van de bloedwaarden.
Is het verslag van bevindingen zorgvuldig tot stand gekomen, begrijpelijk en concludent?
5.6
De voorzieningenrechter zal in het licht van het vorenstaande deze zaak beoordelen.
5.7
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het CBR het verslag van bevindingen van Bureau Rijbewijskeuringen niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het standpunt dat verzoeker ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het verslag daarvoor onvoldoende concludent.
5.8
De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat bij het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen werden gevonden en dat verzoeker een normale laboratoriumuitslag had.
Alcoholconsumptie bij aanhouding
5.9
Verder heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat in het verslag staat dat verzoeker is aangehouden met een hoog promillage van 2,013 en dat dit zich laat verklaren door gebruik van 19 tot 20 eenheden alcohol op de dag van aanhouding.
In het algemeen wordt aangenomen dat één glas alcohol gelijk staat aan (ongeveer) 0,2 promille. Gelet daarop acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat een promillage van 2,013 – mede gelet op de afbraak van alcohol na (ongeveer) anderhalf uur – gelijk staat aan het door verzoeker zelf tijdens het onderzoek opgegeven aantal van 14 eenheden alcohol in 2,5 uur tijd. De voorzieningenrechter vindt het aannemelijk dat de alcoholconsumptie van verzoeker ten tijde van zijn aanhouding minder was dan waar de artsen vanuit zijn gegaan.
Onderrapportage door verzoeker van zijn alcoholgebruik?
5.1
Dat verzoeker bij zijn aanhouding tegen de politie heeft gezegd dat hij twee glazen bier en twee glazen wijn had gedronken, vindt de voorzieningenrechter onvoldoende om te spreken van onderrapportage door verzoeker. Tijdens het onderzoek lijkt hij immers eerlijk antwoord te hebben gegeven op de vraag naar zijn alcoholgebruik op 9 december 2021. Hij heeft ook verklaard dat hij zich toen dronken voelde en niet in staat om een auto te besturen.
Het alcoholgebruik van verzoeker
5.11
Daarnaast acht de voorzieningenrechter het door de artsen genoteerde patroon van regulier alcoholgebruik van 1 keer per week 2 tot 20 eenheden alcohol en één keer per maand 20 eenheden alcohol niet aannemelijk. Dit patroon is door de artsen genoteerd op grond van antwoorden die verzoeker heeft gegeven over zijn alcoholgebruik. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat het genuanceerder ligt dan in het verslag staat opgenomen, omdat hij heeft aangegeven dat hij niet precies weet hoeveel glazen alcohol hij per week drinkt. Tijdens carnaval drinkt hij misschien wel 20 glazen alcohol, maar meestal blijft zijn alcoholgebruik beperkt tot 2 of 3 glazen alcohol aan het einde van de werkweek. Gelet daarop heeft hij verklaard dat het aantal eenheden alcohol per keer ergens tussen de 1 en 20 zal liggen. De voorzieningenrechter acht deze verklaring van verzoeker geloofwaardig.
Tolerantie voor de effecten van alcohol
5.12
In het verslag is genoteerd dat verzoeker zou hebben aangegeven dat hij pas na 3 eenheden alcohol effecten voelt. De psychiater ziet daarin een aanwijzing voor tolerantie voor de effecten van alcohol. Hierover heeft verzoeker ter zitting verklaard dat zijn antwoord genuanceerder ligt dan in het verslag is opgenomen, omdat hij heeft geantwoord dat hij op het ene moment al na 1 glas alcohol effect voelt (bijvoorbeeld na een drukke werkweek) en op andere momenten pas na 3 glazen. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals hoeveel (nacht)rust verzoeker heeft gehad en hoeveel hij heeft gegeten.
Uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat verzoeker bij zijn aanhouding met dubbele tong sprak, onvast ter been was, wankelde bij het uitstappen en tegen de auto leunde om zich staande te houden. Verzoeker gaf geen duidelijk en verstaanbare antwoorden op de vragen van de politie en kwam moeilijk uit zijn woorden. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat verzoeker duidelijk zeer dronken was ten tijde van zijn aanhouding. De artsen hebben niet toegelicht hoe deze omstandigheid door hen is meegewogen bij hun conclusie dat er sprake is bij verzoeker van aanwijzingen voor tolerantie voor de effecten van alcohol.
Pakkans
5.13
Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat de artsen uit de geringe pakkans geen structureel patroon van overmatig alcoholgebruik konden afleiden (los van de vraag naar de statistische juistheid van deze opmerking), omdat verzoeker ter zitting heeft verklaard dat hij als gevolg van zijn werk in de horeca vaak op de weg is op tijdstippen dat wordt gecontroleerd op alcoholgebruik en hij in de praktijk op zijn vaste routes ook met enige regelmatig wordt gecontroleerd.
Conclusie
5.14
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat zijn verklaringen tijdens het onderzoek tegenover de arts onvolledig zijn samengevat en dat dit verlies van de nuances van zijn verklaringen mogelijk heeft geleid tot onjuiste conclusies door de psychiater over zijn tolerantie van alcohol en het onderrapporteren van zijn alcoholgebruik. De opmerkingen in het verslag over de pakkans en de alcoholconsumptie bij aanhouding sluiten niet goed aan bij de feitelijke situatie.
Al met al vindt de voorzieningenrechter dat verzoeker voldoende concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering en het aansluiten van de conclusies daarop. Het CBR heeft de adviseurs niet gevraagd naar een reactie op hetgeen verzoeker over het advies heeft aangevoerd.
6. Hoe nu verder?
6.1
Gelet op het voorgaande heeft het CBR naar het oordeel van de voorzieningenrechter het Verslag van bevindingen van Bureau Rijbewijskeuringen niet ten grondslag kunnen leggen aan de vaststelling dat verzoeker ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en het besluit om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren.
De voorzieningenrechter heeft nagedacht over de wijze waarop de procedures nu voortgezet moeten worden. De voorzieningenrechter wil rechtdoen aan de belangen van verzoeker, maar ook aan de belangen van verkeersveiligheid. Alle partijen zijn gebaat bij een definitieve afdoening van deze zaak.
6.2
De voorzieningenrechter heeft daarom besloten af te zien van de mogelijkheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
In het kader van de beroepsprocedure zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:47 van de Awb een onafhankelijk psychiater als deskundige benoemen om antwoord te geven op de onderzoeksvraag:
“Is er bij verzoeker sprake van alcoholmisbruik in ruime zin?
De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ is een beschrijvende diagnose ten behoeve van CBR-zaken in het geval er onvoldoende criteria zijn voor de diagnose alcoholafhankelijkheid, maar er wel voldoende symptomen of observaties aanwezig zijn die voor de psychiater doorslaggevend zijn om te concluderen dat er sprake is van met alcoholgebruik gerelateerde problemen.”.
De termijn waarbinnen de deskundige schriftelijk verslag van het onderzoek dient uit te brengen zal de voorzieningenrechter vaststellen op vier maanden.
6.3
Daarnaast ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit en zekerheidshalve ook het primaire besluit schorsen tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank in beroep. De ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker is daarmee geschorst.
6.4
Op grond van artikel 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in samenhang met artikel 5, onder j, van die Regeling is de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst in afwachting van de uitslag van het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid (hier dus: in afwachting van het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige).
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [2] volgt dat de dwingendrechtelijke bepalingen uit de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling geen ruimte laten om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Een rechter kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hier van een dergelijk zeer bijzonder geval sprake, omdat verzoeker zijn rijbewijs feitelijk al sinds 9 december 2021 kwijt is en omdat dit gedurende een deel van die periode is gebaseerd op een onvoldoende zorgvuldig onderzoek van de door het CBR ingeschakelde psychiater.
De gevolgen van het nog langer niet beschikken over zijn rijbewijs acht de voorzieningenrechter voor verzoeker onevenredig. Ter zitting heeft hij toegelicht dat het gedurende inmiddels acht maanden niet beschikken over zijn rijbewijs een grote impact heeft op zijn privé en zakelijk leven en het vrijwilligerswerk dat hij verricht. Daar heeft hij aan toegevoegd dat zijn plannen om te emigreren als gevolg daarvan onder druk komen te staan.
Hierbij heeft de voorzieningenrechter ook in aanmerking genomen dat door de strafrechter aan verzoeker een voorwaardelijke rijontzegging is opgelegd van 24 maanden. Verzoeker heeft daarmee een extra stok achter de deur om niet meer met alcohol op achter het stuur te gaan zitten. Bovendien zijn geen afwijkingen geconstateerd tijdens het lichamelijk, psychisch en laboratorium onderzoek door Bureau Rijbewijskeuringen. De belangen van verkeersveiligheid lijken daarmee voldoende te zijn gewaarborgd.
6.5
De voorzieningenrechter zal daarom het besluit van 22 januari 2022 schorsen en bepalen dat het CBR het rijbewijs van verzoeker binnen twee weken na verzending van de uitspraak van de voorzieningenrechter terug moet geven. De tijdelijke schorsing van de geldigheid van het rijbewijs in afwachting van de resultaten van het psychiatrisch onderzoek is daarmee van de baan.
7. Griffierecht en proceskosten
7.1
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
7.2
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, en wegingsfactor 1).
8. Ten overvloede
Ter voorlichting van verzoeker wijst de voorzieningenrechter er op dat het CBR verplicht is aan betrokkene een educatieve maatregel alcohol en verkeer op te leggen, indien het CBR van oordeel is dat op grond van de uitslag van het onderzoek betrokkene niet als niet rijvaardig of ongeschikt moet worden beoordeeld. [3]

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit, het besluit van 24 mei 2022 en het besluit van 3 januari 2022 tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank in beroep;
  • draagt het CBR op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak ervoor te zorgen dat verzoeker over zijn rijbewijs kan beschikken;
  • draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 184,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het CBR in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 5 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Wettelijk kader

Wegenverkeerswet 1994 (Wvw)
Artikel 131, eerste lid, onder b, van de Wvw
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Artikel 134, tweede lid, van de WvwHet CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Artikel 134, zevende lid, van de Wvw
Indien het CBR van oordeel is dat op grond van de uitslag van het onderzoek betrokkene niet als niet rijvaardig of ongeschikt moet worden beoordeeld, legt het aan betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een bij ministeriële regeling vast te stellen maatregel op.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling)
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling
Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
Artikel 5, onder j, van de Regeling
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in het geval dat bij betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte wordt geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Artikel 6 van de Regeling
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, eerste lid, onder a, van de Regeling
Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Artikel 27 van de Regeling
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen;
niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000 (Regeling eisen)
Artikel 2 van de Regeling eisen
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage
1.8
Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
8.8.1.
Regelmatig gebruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Het regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in dusdanige hoeveelheden dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed, valt mede onder het begrip misbruik van psychoactieve middelen, als bedoeld in paragraaf 8.8. Paragraaf 8.8 is daarmee ook van toepassing op personen die regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in zodanige hoeveelheden dat daardoor de rijvaardigheid ongunstig wordt beïnvloed.

Voetnoten

1.ABRvS 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1201, r.o. 10.1 en ABRvS 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:642, r.o. 8.1.
2.ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415 r.o. 6.7.
3.Artikel 134, zevende lid, van de Wvw