In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongeldig was verklaard. De verzoeker had op 5 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR van 24 mei 2022, dat zijn rijbewijs ongeldig verklaarde vanaf 31 mei 2022, na een incident waarbij hij onder invloed van alcohol was aangetroffen. De verzoeker had op 4 augustus 2022 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij zijn rijbewijs dringend nodig had voor zijn dagelijkse leven en werk. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 31 augustus 2022, waarbij zowel de verzoeker als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het CBR.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het CBR onvoldoende bewijs had geleverd voor de conclusie dat de verzoeker ongeschikt was om te rijden. De rechter oordeelde dat het verslag van bevindingen van de psychiater niet concludent genoeg was om het besluit van het CBR te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen afwijkingen waren gevonden tijdens lichamelijk en psychiatrisch onderzoek en dat de verzoeker een normale laboratoriumuitslag had. De rechter heeft geconcludeerd dat de verzoeker voldoende concrete aanknopingspunten had aangedragen voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het rapport van het CBR.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten het bestreden besluit van het CBR te schorsen en te bepalen dat de verzoeker binnen twee weken na de uitspraak zijn rijbewijs terug moest krijgen. De rechter heeft ook bepaald dat het CBR het door de verzoeker betaalde griffierecht moest vergoeden en de proceskosten moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het CBR en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor het ongeldig verklaren van een rijbewijs.