ECLI:NL:RVS:2021:1201

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
202004983/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na rijden onder invloed van alcohol en geschiktheidseisen voor motorrijtuigen

In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de appellant door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) na een aanhouding door de politie op verdenking van rijden onder invloed van alcohol. Op 8 maart 2019 werd de appellant staande gehouden, waarbij een ademalcoholgehalte van 1110 µg/l (2,553 ‰) werd gemeten. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR het rijbewijs van de appellant geschorst en een onderzoek naar zijn alcoholgebruik opgelegd. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het CBR, maar dit werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellant tegen deze besluiten op 31 juli 2020 ongegrond verklaard.

De appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het psychiatrisch onderzoek door de psychiater onzorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen sprake is van alcoholmisbruik. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het CBR zich op basis van het rapport van de psychiater op het standpunt mocht stellen dat de appellant ongeschikt was voor het besturen van motorrijtuigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ is gebaseerd op voldoende aanwijzingen, waaronder de discrepantie tussen het normale drinkpatroon van de appellant en zijn alcoholgebruik op de dag van de aanhouding. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het CBR terecht het rijbewijs van de appellant ongeldig heeft verklaard.

Uitspraak

202004983/1/A2.
Datum uitspraak: 9 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 31 juli 2020 in zaak nrs. 20/3742 en 20/3685 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf 25 oktober 2019 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 28 mei 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Aanleiding
2.       De politie, eenheid Amsterdam, heeft [appellant] op 8 maart 2019 staande gehouden vanwege het vermoeden van rijden onder invloed van alcohol. Diezelfde dag is bij hem een ademanalyse uitgevoerd, waarbij een ademalcoholgehalte van 1110 µg/l (2,553 ‰) is gemeten. Daarop heeft de politie een mededeling aan het CBR gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de geschiktheid die is vereist voor het besturen van een motorrijtuig.
3.       Naar aanleiding van de mededeling van de politie heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] bij besluit van 11 april 2019 geschorst en hem een onderzoek naar zijn alcoholgebruik opgelegd. Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar is door het CBR bij besluit van 3 juli 2019 ongegrond verklaard.
Onderzoek naar alcoholgebruik
4.       [appellant] is op 22 juli 2019 onderzocht door drs. A.V. Kuiper, psychiater, en R. Klomp, psychodiagnostisch medewerker. In de rapportage van dat onderzoek van 5 september 2019 is geconcludeerd dat de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin dient te worden gesteld en dat, gezien de niet-afwijkende resultaten van het laboratoriumonderzoek, aannemelijk lijkt dat [appellant] vanaf 8 maart 2019 is gestopt.
Aan de diagnose is ten grondslag gelegd dat [appellant] bekend is met een depressieve stoornis, maar de klachten in volledige remissie zijn. Verder gebruikt [appellant] het psychofarmacon Zyban. Dit geneesmiddel heeft een licht tot matige negatieve invloed op de rijvaardigheid, vergelijkbaar met een bloedalcohol concentratie van 0,5 tot 0,8 promille. Aan de diagnose is verder ten grondslag gelegd dat een opvallende discrepantie bestaat tussen het betrekkelijk normale drinkpatroon dat [appellant] aangeeft en het alcoholgebruik op de dag van de aanhouding. Hij heeft op die dag doorgedronken tot een zeer hoog promillage en het is volgens de psychiater niet aannemelijk dat er binnen een sociaal alcoholpatroon zo ver wordt doorgeschoten. De psychiater acht onderrapportage van het normale alcoholgebruik waarschijnlijker. Verder is aan de diagnose ten grondslag gelegd dat het gegeven dat [appellant] in staat was om door te drinken tot een toxisch alcoholpromillage en vervolgens ook nog in staat bleek tot bestuurdershandelingen een sterke aanwijzing vormt voor een verhoogde tolerantie. Die tolerantie is indicatief voor een voorafgaande periode van overmatig alcoholgebruik. Tot slot is aan de diagnose ten grondslag gelegd dat een discrepantie bestaat tussen de beschreven tolerantie enerzijds en de algemene alcoholanamnese anderzijds. Bij het opgegeven alcoholgebruik is een dergelijke tolerantie minder waarschijnlijk. Aannemelijk is dat sprake is van onderrapportage van het normale alcoholgebruik, aldus de rapportage. De psychiater heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevindingen afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, maar dat de combinatie van factoren een aanwijzing is voor alcoholproblematiek ten tijde van de aanhouding, zeker in het licht van de duidelijk verhoogde prevalentie van stoornissen in het gebruik van alcohol in de populatie die is aangehouden vanwege het rijden onder invloed van alcohol.
Het primaire besluit
5.       Op basis van het psychiatrisch rapport van 5 september 2019 heeft het CBR het rijbewijs ongeldig verklaard.
Tegenonderzoek naar alcoholgebruik
6.       Bij brief van 5 maart 2020 heeft [appellant] een tegenrapportage overgelegd van een onderzoek dat bij hem op 28 februari 2020 door M. Kazemier, psychiater, en E. van Rhede, psycholoog i.o., is uitgevoerd. De conclusie van het onderzoek is dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Kazemier constateert dat [appellant] op 8 maart 2019 door meerdere omstandigheden onder druk stond en hij die dag niet op zijn alcoholgebruik heeft gelet. Zijn glas is door een kennis ongemerkt bijgevuld, waardoor hij uiteindelijk veel alcohol heeft gedronken. Dit verklaart ook de discrepantie tussen het actuele gebruik en de vermelde inname. Het alcoholgebruik op 8 maart 2019 moet worden beoordeeld als een eenmalige uitschieter. Van een patroon is niet gebleken, aldus de rapportage. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat [appellant] op interpersoonlijk, beroepsmatig en privégebied goed functioneert en dat problemen buiten het voorval op 8 maart 2019 niet bekend zijn. Dat [appellant] in eerste instantie nog een auto kon besturen, kan te maken hebben met het korte tijdsinterval tussen het drinken en het rijden, en de spanning van het moment. Enige tijd later kon hij niet eens meer lopen en moest hij, na een val, met een ambulance naar het ziekenhuis worden gebracht. Kazemier stelt zich op het standpunt dat het gedrag van [appellant] niet duidt op tolerantie voor de door hem op die dag genuttigde hoeveelheid alcohol, maar juist op intolerantie. De vermelding van het gebruik van het medicijn Zyban is volgens Kazemier irrelevant. De inlooptijd van dit medicijn voor de rijvaardigheid is ruimschoots verstreken. Kazemier acht de bevindingen waarmee Kuiper zijn diagnose heeft onderbouwd, onhoudbaar.
7.       Bij brief van 10 april 2020 heeft Kuiper in een reactie te kennen gegeven dat de contra-expertise geen aanleiding geeft tot heroverweging van zijn rapportage. Kazemier heeft bij brief van 6 mei 2020 nog een reactie hierop gegeven.
Het besluit op bezwaar
8.       Bij besluit van 28 mei 2020 heeft het CBR het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Daarbij heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door psychiater Kuiper zorgvuldig en correct is uitgevoerd en dat de conclusies worden gedragen door de bevindingen van het onderzoek. Dat sprake zou zijn van een incident acht het CBR onwaarschijnlijk, omdat rekening dient te worden gehouden met de zeer lage pakkans. Ook de stelling van [appellant] dat de psychiater in zijn rapportage is uitgegaan van onjuistheden en verkeerde uitgangspunten, is het CBR niet gevolgd. Een psychiater, die deskundig moet worden geacht in observeren en registreren, gaat uit van de verklaringen van de onderzochte persoon en heeft er geen enkel belang bij om onjuiste gegevens in het rapport te vermelden. Verder heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat tolerantie niet alleen mag worden vastgesteld als in het geheel geen sprake is van intoxicatieverschijnselen. Niet-tolerante individuen vertonen bij een bloedalcoholgehalte van 1,8 ‰ ernstige intoxicatieverschijnselen, terwijl bij een ademalcoholgehalte van 2,553 ‰ niet te verwachten valt dat complexe handelingen zoals het starten en besturen van een motorrijtuig nog kunnen worden verricht. Dat [appellant] nog heeft gereden, is voor psychiater Kuiper een aanwijzing voor tolerantie. Het CBR heeft zich verder op het standpunt gesteld dat Kuiper onderrapportage van het alcoholgebruik heeft kunnen vaststellen. [appellant] heeft verklaard dat hij op de dag van de aanhouding 4 glazen whisky en 200 ml wodka (10,5 alcoholeenheden) in een tijdsverloop van anderhalf uur heeft gedronken. Het CBR is de stelling van [appellant], dat hij tijdens het onderzoek een schatting heeft gemaakt omdat hij zich niet meer kon herinneren hoeveel alcohol hij had genuttigd, niet gevolgd. Volgens het CBR had hij dit dan moeten verklaren bij de keurend arts. Tot slot heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat het voor het stellen van de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin niet noodzakelijk is dat het laboratoriumonderzoek afwijkende bloedwaarden laat zien.
Oordeel van de rechtbank
9.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR zich op basis van de rapportage van Kuiper op het standpunt mocht stellen dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en zijn rijbewijs om die reden terecht ongeldig heeft verklaard. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat sprake is van dwingendrechtelijke regelgeving zodat geen ruimte is voor een afweging van de persoonlijke belangen van [appellant].
Hoger beroep
10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat hij ongeschikt is om motorrijtuigen te besturen en het rijbewijs terecht ongeldig heeft verklaard.
Daartoe voert hij aan dat het psychiatrisch onderzoek door Kuiper onzorgvuldig is uitgevoerd. De onderzoekend arts heeft slechts 15 minuten met hem gesproken. De arts heeft meer tijd gestoken in het reageren op de contra-expertise dan in het primaire onderzoek. Ook leek hij tijdens die 15 minuten niet geïnteresseerd in hetgeen was voorgevallen, maar veel meer in het gebruik van medicatie naar aanleiding van een depressie van bijna 20 jaar geleden. Verder heeft [appellant] tijdens het onderzoek verklaard niet te weten wat de precieze inhoud van een glas is, maar hij voelde zich onder druk gezet om toch te antwoorden. Bovendien heeft hij zichzelf daarna op dit punt verbeterd, maar dat is afgedaan als een wijziging van zijn verklaring als gevolg van de minder goede uitkomst van het onderzoek. Volgens [appellant] lijkt sprake van vooringenomenheid. Vooral ook omdat in de rapportage is vermeld dat met een dergelijke hoeveelheid alcohol geen bestuurdershandelingen kunnen worden verricht, zodat het oordeel al gegeven was en zijn verklaring niet van belang was.
Voorts voert hij aan dat de door hem ingeschakelde deskundige Kazemier de drie aanwijzingen - onderrapportage, tolerantie en een kleine pakkans - heeft weerlegd. Daarbij heeft hij nooit enig probleem gehad in zijn werk of privéleven. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan.
Beoordeling van het hoger beroep
10.1.  Het CBR mag afgaan op het psychiatrisch rapport dat aan het CBR is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat [appellant] over het advies heeft aangevoerd.
10.2.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1339, is het diagnosticeren van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen gericht op het algemene belang van de verkeersveiligheid. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ ten behoeve van CBR-zaken is een beschrijvende diagnose waarbij alle gegevens worden gebruikt die wijzen in de richting van problemen rond alcoholgebruik, terwijl aanwijzingen dat het onwaarschijnlijk is dat bij betrokkene sprake is van met alcoholgebruik gerelateerde problemen niet aanwezig zijn. Om tot een diagnose te kunnen komen heeft de psychiater de anamnese, het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, en het laboratoriumonderzoek als instrumenten tot zijn beschikking.
De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ kan in de praktijk niet uitsluitend worden gesteld op grond van de anamnese in combinatie met een sterk verhoogd ademalcoholgehalte. Reden daarvoor is dat de betrouwbaarheid van de anamnestische gegevens in de keuringssituatie laag is, omdat de bestuurder in kwestie het rijbewijs doorgaans wenst te behouden. Verder is het ademalcoholgehalte steeds een momentopname. Daarom kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van alcoholproblemen. Deze aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in de omstandigheden van de aanhouding. Daarbij valt te denken aan contextuele zaken of observaties van de verbalisanten, zoals het (relatief) ontbreken van intoxicatieverschijnselen tijdens de aanhouding, die in het proces-verbaal zijn genoteerd. Daarnaast is het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol een aanwijzing voor alcoholtolerantie en daarmee voor de aanwezigheid van problemen met het gebruik van alcohol. In dat verband kan worden gedacht aan het kunnen besturen van een auto onder invloed van hoge promillages alcohol.
Voorts zijn afwijkende bloedwaarden die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie een aanwijzing voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Het ontbreken van dergelijke afwijkende bloedwaarden in de laboratoriumuitslagen betekent daarentegen niet dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ niet kan worden gesteld, omdat enkele weken alcoholabstinentie al kan leiden tot normalisering van de bloedwaarden.
De omstandigheid dat bij de aanhouding mogelijk geen excessieve alcoholinname is geconstateerd, leidt voorts niet zonder meer tot de conclusie dat geen sprake kan zijn van alcoholmisbruik in ruime zin. Tot slot dient de aanwezigheid van acute tolerantie als gevolg van de opwindingstoestand van de alcoholgebruiker niet snel te worden aangenomen, nu dit verschijnsel alleen voorkomt bij extreme stress, bijvoorbeeld in oorlogssituaties.
De Afdeling zal in het licht van het vorenstaande deze zaak beoordelen.
10.3.  Het CBR heeft naar aanleiding van de mededeling door de politie een onderzoek laten uitvoeren door psychiater Kuiper. [appellant] heeft gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd omdat de psychiater slechts 15 minuten met hem heeft gesproken.
Het CBR heeft ter zitting de opzet van een onderzoek naar alcoholgebruik nader toegelicht. Doorgaans vindt bij betrokkene eerst een vooronderzoek aan de hand van een vragenlijst plaats door een medewerker van de psychiater. De psychiater neemt de bevindingen van dit vooronderzoek door en voert op basis daarvan nog een kort gesprek met de betrokkene. Daarna wordt de eindrapportage door de psychiater opgesteld. Een soortgelijke werkwijze is in dit geval ook gehanteerd. Dat de psychiater het vooronderzoek niet volledig opnieuw heeft uitgevoerd en niet op alle punten van het vooronderzoek is ingegaan, maar daar slechts een paar zaken heeft uitgelicht, is in dat licht begrijpelijk. Psychiater Kuiper heeft in zijn nadere reactie van 10 april 2020 te kennen gegeven dat hij navraag heeft gedaan naar de in het verleden bij [appellant] geconstateerde depressieve stoornis en het gebruik van Zyban, omdat van hem wordt verwacht dat hij alle relevante bevindingen in zijn vakgebied dient mee te nemen bij zijn onderzoek. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het CBR zich terecht op het standpunt mogen stellen dat het onderzoek door Kuiper op dit punt niet onzorgvuldig is uitgevoerd.
Voorts acht de Afdeling het betoog van [appellant] dat hij niet wist wat de precieze inhoud van een glas was, gelet op zijn wisselende verklaringen over zijn alcoholgebruik die dag, niet geloofwaardig. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] blijkens het proces-verbaal van het verhoor bij de politie heeft verklaard dat hij voorafgaand aan zijn autorit slechts een borrelglaasje met likeur had gedronken en de zes uur daarvoor geen andere alcoholhoudende dranken had genuttigd. Bij het onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft hij aangegeven vier glazen whisky en 200 milliliter wodka te hebben genuttigd. In het kader van zijn inzage- en correctierecht heeft [appellant] verklaard dat dit geen vier maar acht glazen hadden moeten zijn en dat hij zich heeft vergist in de metrische eenheden. [appellant] woont echter naar eigen zeggen sinds 1988 in Nederland. Het CBR heeft zich dienaangaande terecht op het standpunt gesteld dat verondersteld mag worden dat [appellant] inmiddels op de hoogte was van de in Nederland gehanteerde maatvoeringen. Deze omstandigheden leiden ertoe dat de psychiater terecht geen aanleiding heeft hoeven zien om het rapport te wijzigen. Van vooringenomenheid door de psychiater is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.
Dit betoog faalt.
10.4.  Uit het onderzoeksrapport van Kuiper van 5 september 2019 volgt dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ onder meer steunt op de discrepantie die bestaat tussen het normale drinkpatroon dat [appellant] aangeeft en zijn alcoholgebruik op de dag van de aanhouding. [appellant] heeft over zijn drinkpatroon verklaard dat hij voor de aanhouding op een of twee dagen per week 2 à 3 alcoholeenheden in een tijdsbestek van 3 uur dronk. Op de dag van de aanhouding heeft hij doorgedronken tot een zeer hoog promillage. Volgens het onderzoeksrapport is het niet aannemelijk dat er binnen een sociaal alcoholpatroon zo ver wordt doorgeschoten. In de brief van 10 april 2020 heeft Kuiper verder uiteengezet dat het alcoholgehalte in het bloed bij het normale opgegeven alcoholgebruik maximaal 0,10 ‰ zou zijn. Het alcoholpromillage op de dag van de aanhouding was 2,553 ‰, dus meer dan 20 keer hoger dan wanneer dit gemeten zou worden na het normale alcoholgebruik. [appellant] zou zich, gegeven het opgegeven normale alcoholgebruik, bij een veel lager alcoholpromillage dan bij hem is aangetroffen al dusdanig onprettig zijn gaan voelen dat hij het drinken zou zijn gestopt. Bij het opgegeven normale alcoholgebruik is de aangetroffen tolerantie bovendien minder waarschijnlijk. In het onderzoeksrapport en de nadere toelichting in de brief van 10 april 2020 is voldoende inzichtelijk gemaakt dat aanwijzingen bestaan voor onderrapportage. In het licht hiervan wordt de stelling van Kazemier dat sprake is van een eenmalige uitschieter als gevolg van gebeurtenissen rondom zijn zoon, niet gevolgd.
In het onderzoeksrapport is de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ verder gebaseerd op de conclusie dat een sterke aanwijzing bestaat dat [appellant] een verhoogde alcoholtolerantie heeft opgebouwd. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellant] in staat was om door te drinken tot een toxisch alcoholpromillage en vervolgens ook nog in staat bleek tot het verrichten van bestuurdershandelingen, hoe basaal ook. In de brief van 10 april 2020 is nader toegelicht dat de omstandigheid dat [appellant] een relatief korte afstand heeft gereden, dat hij afwijkend rijgedrag vertoonde en wankel zou hebben gelopen, niet in de weg staat aan het aannemen van een verhoogde tolerantie. Daarbij is erop gewezen dat [appellant] zich naar eigen zeggen nog goed genoeg voelde om naar de dienst in de synagoge te gaan en nog helder genoeg was om te bedenken dat hij de verkeerde autosleutels had meegenomen - namelijk die van de auto van zijn vrouw - om vervolgens de juiste auto te vinden en hiermee weg te rijden. Deze omstandigheden zijn een aanwijzing dat de intoxicatieverschijnselen veel minder zijn geweest dan te verwachten valt bij een alcoholpromillage van 2,553 ‰. De stelling van Kazemier dat [appellant] in eerste instantie nog een auto kon besturen als gevolg van het korte tijdsinterval en de spanning van het moment, volgt Kuiper niet. Die conclusie van Kuiper acht de Afdeling begrijpelijk in het licht van de in rechtsoverweging 9.2 aangehaalde vaste jurisprudentie waarin is opgenomen dat de aanwezigheid van acute tolerantie als gevolg van de opwindingstoestand van de alcoholgebruiker niet snel dient te worden aangenomen. Gelet op het voorgaande is in het onderzoeksrapport en de brief van 10 april 2020 voldoende inzichtelijk gemaakt dat er aanwijzingen zijn dat [appellant] een verhoogde alcoholtolerantie heeft opgebouwd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR zich op basis van het onderzoeksrapport, in samenhang bezien met de brief van 10 april 2020, op het standpunt mocht stellen dat [appellant] ongeschikt was voor het besturen van motorrijtuigen en het CBR om die reden terecht zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard.
Dit betoog faalt ook.
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021
705.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].
Artikel 134
[…]
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
[…]
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
[…]
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
[…]
B. Geschiktheid
[…]
III. Drogerende stoffen
Alcohol
a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰;
[…]
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
8.8 Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.