ECLI:NL:RBZWB:2022:4771

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
C/02/389715 / HA ZA 21-538
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling rekening-courantsaldi afgewezen wegens strijd met redelijkheid en billijkheid en onbehoorlijke taakvervulling

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure met betrekking tot een vordering tot betaling van rekening-courantsaldi. De curator, mr. [curator], heeft namens [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV, die in faillissement verkeren, vorderingen ingesteld tegen [naam 1], [bedrijf 3] BV, en [bedrijf 4] BV. De curator stelde dat er vorderingen bestonden uit rekening-courant op deze gedaagden, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen niet daadwerkelijk bestonden. De rechtbank oordeelde dat de saldi in rekening-courant waren opgebouwd uit bedragen die niet daadwerkelijk door [bedrijf 2] van de gedaagden te vorderen waren, maar slechts administratief waren geboekt. Dit leidde tot de conclusie dat de curator onvoldoende bewijs had geleverd voor de vorderingen.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de bestuurders van de failliete vennootschappen, [naam 1] en [naam 2], niet voldaan hebben aan hun boekhoudplicht, wat heeft geleid tot onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de curator niet voldoende heeft aangetoond dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen en de curator veroordeeld in de proceskosten.

In reconventie heeft [naam 1] een vordering ingesteld tot opheffing van een conservatoir beslag, maar ook deze vordering is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van de curator bij instandhouding van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [naam 1] bij opheffing. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen en [naam 1] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/389715 / HA ZA 21-538
Vonnis van 17 augustus 2022
in de zaak van
MR. [curator]
in haar hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1] BVen
[bedrijf 2] BV,
kantoorhoudende te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. D.D. Weeland te Breda,
tegen

1.[naam 1] ,

wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 3] BV,
gevestigd te [plaats 2] ,
3.
[naam 2],
wonende te [plaats 3] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 4] BV,
gevestigd te [plaats 3] ,
gedaagden in conventie,
advocaat mr. R.W. de Pater te Breda.
Eiseres in conventie zal hierna de curator worden genoemd en gedaagden in conventie afzonderlijk [naam 1] , [bedrijf 3] , [naam 2] , [bedrijf 4] en gezamenlijk [naam 1&2 en bedrijf 3&4]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 24 november 2021 met de daarin genoemde stukken;
– het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 april 2022 en 5 juli 2022;
– de conclusie van antwoord in reconventie met producties 62 tot en met 66;
– de akte in het geding brengen aanvullende producties in conventie van de curator met producties 67 tot en met 99.
1.2.
De curator heeft op 24 juni 2022 – voorafgaand aan de voortzetting van de mondelinge behandeling op 5 juli 2022 – een akte ingediend met een aanvullende productie 100. Gedaagden in conventie hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank honoreert dat bezwaar. De akte met productie 100 is te laat ingediend en daarmee in strijd met de goede procesorde. De zitting van 5 juli 2022 is een voortzetting van de mondelinge behandeling die is aangevangen op 7 april 2022. De mondelinge behandeling is destijds geschorst, omdat eerst het wrakingsverzoek diende te worden behandeld. Na afwijzing van dit verzoek is de behandeling van de zaak voortgezet in de stand waarin deze zich bevond. Dat wil zeggen dat de reeds geopende mondelinge behandeling is voortgezet. Er is geen sprake van een nieuwe mondelinge behandeling op 5 juli 2022. De akte met aanvullende productie 100 had op grond van artikel 87 lid 6 Rv en het procesreglement tien dagen vóór aanvang van de mondelinge behandeling – dus 7 april 2022 – moeten zijn ingediend. Aangezien de akte daarna is ontvangen, zal de rechtbank deze buiten beschouwing laten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam 1] verrichte voorheen als eenmanszaak werkzaamheden op het gebied van interieurbouw en het plaatsen van keukens. [naam 2] was als zzp’er werkzaam in de bouw/badkamertechniek. Op enig moment hebben [naam 1] en [naam 2] besloten om de krachten te bundelen en samen een onderneming op te richten.
2.2.
Op advies van hun toenmalige [accountant 1] (hierna: [accountant 1] ), zijn op 23 augustus 2018 vier besloten vennootschappen opgericht. [naam 1] en [naam 2] zijn via hun persoonlijke holding, [bedrijf 3] en [bedrijf 4] , voor respectievelijk 60% en 40% aandeelhouder en bestuurder geworden van [bedrijf 2] BV (hierna: [bedrijf 2] ), die enig aandeelhouder en bestuurder is van de werkmaatschappij [bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] ).
2.3.
Op 20 februari 2019 heeft [bedrijf 1] een managementovereenkomst gesloten met [bedrijf 3] en een managementovereenkomst met [bedrijf 4] . Op grond van deze managementovereenkomsten had [bedrijf 3] recht op een managementvergoeding van € 78.000,00 excl. btw per jaar en [bedrijf 4] recht op een managementvergoeding van € 62.400,00 excl. btw per jaar.
2.4.
Eind 2019 zijn [bedrijf 2] en [bedrijf 1] gewisseld van boekhouder, onder meer vanwege de hoge kosten van [accountant 1] . Vanaf dat moment is [accountant 2] de administratie gaan verzorgen.
2.5.
Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat op 24 april 2020 de (voorlopige) jaarrekeningen van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] over het boekjaar 2018 zijn gedeponeerd. Op 30 maart 2021 zijn de jaarrekeningen van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] over het boekjaar 2019 gedeponeerd. Uit het handelsregister volgt ook dat de jaarrekeningen over het boekjaar 2019 op 13 mei 2020 zijn vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders.
2.6.
De gedeponeerde jaarrekeningen zijn volgens het uittreksel uit het handelsregister ondertekend door de bestuurders van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] .
2.7.
Op 30 juni 2020 is [bedrijf 1] op eigen aangifte failliet verklaard met benoeming van mr. [curator] tot curator.
2.8.
Bij vonnis van 7 juli 2020 is [bedrijf 2] – eveneens op eigen aangifte – failliet verklaard met benoeming van mr. [curator] tot curator.
2.9.
De curator heeft in het kader van haar oorzaken- en rechtmatigheidsonderzoek onderzoek gedaan naar de administratie van zowel [bedrijf 2] als [bedrijf 1] .
2.10.
Uit de administratie van [bedrijf 2] volgt dat [bedrijf 2] per 31 december 2019 een vordering in rekening-courant heeft op [bedrijf 3] van € 77.994,61 en op [bedrijf 4] van € 37.705,53. De administratie bevat geen mutaties in rekening-courant na 31 december 2019.
2.11.
Tijdens het intakegesprek met de curator op 14 juli 2020 inzake het faillissement van [bedrijf 2] hebben [naam 1] en [naam 2] aangegeven niet op de hoogte te zijn van de rekening-courantvorderingen van [bedrijf 2] .
2.12.
Bij e-mail van 15 juli 2020 heeft [naam 1] aan de curator bericht dat [accountant 2] aan het uitzoeken is hoe de rekening-courantverhouding is ontstaan en dat het leeuwendeel van het bedrag is uitgekeerd als salaris, maar administratief niet juist is verloond.
2.13.
Bij brieven van 29 juli 2020 heeft de curator [bedrijf 3] en [bedrijf 4] verzocht om de uit administratie blijkende rekening-courantvordering binnen veertien dagen op de faillissementsrekening te voldoen.
2.14.
Op 30 juli 2020 heeft [naam 1] hierop per e-mail gereageerd dat de rekening-courantvordering onjuist verloonde managementvergoedingen betreft en dat [bedrijf 3] een vordering heeft op [bedrijf 2] in plaats van een schuld aan [bedrijf 2] . Bij e-mail van 31 juli 2020 heeft [naam 1] daar nog aan toegevoegd dat een en ander niet juist is geadministreerd door [accountant 1] .
2.15.
Bij brieven van 26 oktober 2020 heeft de curator [naam 1&2 en bedrijf 3&4] bericht dat zij voornemens is hen aansprakelijk te stellen voor het boedeltekort in de faillissementen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
2.16.
Op 7 april 2021 heeft de curator gedaagden in conventie, onder toezending van een concept dagvaarding, bericht voornemens te zijn hen te dagvaarden voor het boedeltekort, op dat moment begroot op € 377.718,11.
2.17.
Na daartoe verkregen verlof heeft de curator op 10 mei 2021 conservatoir beslag gelegd op het onverdeelde aandeel van [naam 1] in de woning staande en gelegen aan de [adres] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De curator vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. 1) [bedrijf 3] te veroordelen aan de curator, althans aan de faillissementsboedel van [bedrijf 2] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 77.994,61, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 13 augustus 2020 tot en met de dag der dagvaarding ten bedrage van € 5.087,64 en de buitengerechtelijke kosten van € 1.554,95, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, althans enig bedrag dat de rechtbank ter zake redelijk voorkomt;
2) [bedrijf 4] te veroordelen aan de curator, althans aan de faillissementsboedel van [bedrijf 2] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 37.705,53, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 13 augustus 2020 tot en met de dag der dagvaarding ten bedrage van € 2.459,56 en de buitengerechtelijke kosten van € 1.152,06, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, althans enig bedrag dat de rechtbank ter zake redelijk voorkomt;
II. [naam 1&2 en bedrijf 3&4] hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, althans [naam 1] en/of [bedrijf 3] en/of [naam 2] en/of [bedrijf 4] , te veroordelen aan de curator, althans aan de faillissementsboedel inzake het faillissement van [bedrijf 1] en aan de faillissementsboedel van [bedrijf 2] te voldoen het boedeltekort in ieder van deze faillissementen op de datum dat in deze vonnis zal worden gewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, althans enig bedrag dat de rechtbank ter zake redelijk voorkomt en bij wijze van voorschot op dit volledige tekort [naam 1&2 en bedrijf 3&4] hoofdelijk, althans, [naam 1] en/of [bedrijf 3] en/of [naam 2] en/of [bedrijf 4] te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 294.726,74 in het faillissement van [bedrijf 1] en een bedrag van € 95.511,67 in het faillissement van [bedrijf 2] , vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente tot en met 7 juni 2021 van € 7.152,88, – welke voorschotbedragen verminderd zullen worden met betalingen die door [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] worden gedaan in het kader van inlossing van hun schuld in rekening-courant als gevorderd onder 1 –, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met een bedrag van € 3.663,08 ter zake buitengerechtelijke incassokosten over voormeld voorschotbedrag;
III. [naam 1&2 en bedrijf 3&4] hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, althans ieder voor zich te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief de kosten van een eventuele executie.
3.2.
De curator legt aan haar vorderingen ten grondslag dat uit de administratie van [bedrijf 2] volgt dat [bedrijf 2] een vordering heeft uit rekening-courant op zowel [bedrijf 3] als [bedrijf 4] . Daarnaast is gebleken dat er in beide faillissementen niet voldaan is aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW. Daarmee staat op grond van artikel 2:248 lid 2 BW vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. De curator stelt dat het gebrek aan inzicht in de daadwerkelijk financiële situatie van de onderneming ook de oorzaak van het faillissement is geweest. [naam 1] en [naam 2] zijn op grond van artikel 2:11 BW als de personen achter de rechtspersonen-bestuurders, [bedrijf 3] respectievelijk [bedrijf 4] , ook hoofdelijk aansprakelijk voor het onbehoorlijk bestuur.
3.3.
[naam 1&2 en bedrijf 3&4] voeren verweer. Volgens hen zijn de beweerdelijke rekening-courantvorderingen opgebouwd uit managementvergoedingen waar de bestuurders ook daadwerkelijk recht op hebben. De accountant heeft deze managementvergoedingen verkeerd geboekt waardoor een vordering van [bedrijf 2] op [bedrijf 3] en [bedrijf 4] is ontstaan. Van een reële vordering is geen sprake. Dat de administratie niet op orde is, wordt niet betwist. Wel wordt betwist dat dit de oorzaak van het faillissement is. [bedrijf 1] is in augustus 2018 opgericht. Volgens [naam 1&2 en bedrijf 3&4] had de onderneming in het eerste jaar van haar bestaan al veel problemen. Onder meer waren er problemen met personeelsleden die niet ingezet konden worden. Toen de onderneming begin 2020 de goede kant op leek te gaan, brak de coronacrisis uit waardoor opdrachten on hold werden gezet.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[naam 1] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in voorwaardelijke reconventie voor zover de vordering in conventie van de curator wordt toegewezen:
I. de curator te veroordelen het gelegde (derden-)beslag gelegd onder de onroerende zaak aan de [adres] althans op het gedeelte daarvan dat eigendom is van [naam 1] , ten laste van de curator op te heffen binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, zulks onder last van een dwangsom van € 10.000,00, zulks met een maximum van in totaal € 400.000,00, voor iedere dag dat de curator nalaat het derdenbeslag op te heffen;
II. althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
zowel in conventie als in voorwaardelijke reconventie
III. de curator te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van deugdelijke kwijting aan [naam 1&2 en bedrijf 3&4] te voldoen de kosten van deze procedure alsmede de volgens het liquidatietarief Rechtbanken en Hoven verschuldigde nakosten, forfaitair berekend op € 162,00 zonder betekening en verhoogd met € 85,00 in geval van betekening, indien en voor zover de curator niet binnen de termijn van twee dagen na vonnis wijzen heeft voldaan aan het vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, zulks onder bepaling dat deze kosten rentedragend zullen zijn naar het percentage van de wettelijke rente indien die kosten niet binnen tien dagen na vonnis wijzen aan gedaagden zijn voldaan.
3.6.
Volgens het petitum van de eis in reconventie heeft [naam 1] aan zijn vordering in reconventie de voorwaarde verbonden dat de vordering in conventie van de curator wordt toegewezen. Uit de onderbouwing van zijn vordering blijkt echter dat hij heeft bedoeld aan zijn vordering in reconventie de voorwaarde te verbinden dat de vordering in conventie van de curator wordt afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en gaat in het hiernavolgende ervan uit dat de vordering in reconventie is ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering van de curator wordt afgewezen.
3.7.
[naam 1] legt aan zijn vordering in reconventie ten grondslag dat de curator bij dagvaarding heeft nagelaten het proces-verbaal van beslaglegging over te leggen, waardoor sprake is van een vormfout. Bovendien is volgens [naam 1] beslag gelegd op de gehele woning, terwijl hij slechts eigenaar is van de helft. Daarnaast zijn er volgens [naam 1] fundamentele fouten gemaakt in het beslagrekest. De curator heeft niet naar minder ingrijpende mogelijkheden gekeken en heeft zonder deugdelijke redenen gesteld dat er sprake is van een vrees van verduistering, hetgeen wordt betwist. Ook heeft de curator de procedure onnodig gerekt, aldus [naam 1] .
3.8.
De curator voert verweer. Zij betwist dat sprake is van (vorm)fouten. Het beslag is rechtsgeldig gelegd.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Rekening-courantverhoudingen
4.1.
De curator baseert haar stelling, dat [bedrijf 2] een vordering in rekening-courant heeft op [bedrijf 3] en [bedrijf 4] , op de administratie van [bedrijf 2] . Uit de door de curator overgelegde onderliggende stukken volgt dat het saldo van de rekening-courantverhouding van [bedrijf 2] met [bedrijf 3] per 31 december 2018 € 56.119,27 debet bedroeg. Dat saldo is opgebouwd uit drie memoriaalboekingen: een bedrag van € 151,11 aan rente over de rekening-courant (berekend over een bedrag van € 55.968,16), een bedrag van € 619,95 aan oprichtingskosten/aandelenkapitaal van [bedrijf 3] en een bedrag van € 55.348,21 aan
‘RC van [bedrijf 1] BV opnames [naam 1] ’. Per 31 december 2019 bedraagt het saldo van deze rekening-courantverhouding € 77.994,61 debet. Dit saldo is opgebouwd uit de beginbalans / het eindsaldo per 31 december 2018 en vervolgens acht memoriaalboekingen. Het gaat om een creditbedrag aan € 73,80 aan (negatieve) rente over de rekening-courant, twee debet bedragen: een bedrag van € 11.364,96 aan
‘Overboeking RC [naam 1] Interieurwerken naar [naam 1] privé’en een bedrag van € 12.716,83 aan
‘Opnames [bedrijf 3] uit [bedrijf 1] 2019’, en vijf creditbedragen van in totaal € 2.132,65 bestaande uit crediteuren die [bedrijf 3] voor [bedrijf 2] heeft voldaan.
De opbouw van de rekening-courantvordering van [bedrijf 2] op [bedrijf 4] is vergelijkbaar. Het saldo per 31 december 2018 bedraagt € 31.183,70. Naast rente en oprichtingskosten bestaat dit saldo voor een bedrag van € 30.479,78 uit de memoriaalboeking
‘RC van [naam 1] en [naam 2] BV opnames [naam 2] ’. Het saldo van
€ 37.743,44 per 31 december 2019 is ontstaan uit de beginbalans / het eindsaldo per 31 december 2018, een creditbedrag aan rente en drie posten die debet zijn geboekt: € 5.759,74 aan
‘Opnames [bedrijf 4] uit [bedrijf 1] 2019’, € 300,00 aan
‘ [bedrijf 4] bv Aanvulling loon augustus 2019-09-17’en een bankboeking van € 500,00 met als omschrijving
‘ [bedrijf 4] bv [kenmerk] 2019-12-03’.
4.2.
Het verweer van [bedrijf 3] en [bedrijf 4] houdt in dat de vorderingen niet daadwerkelijk bestaan. Het managementfee werd uitbetaald door [bedrijf 1] aan [naam 1] en [naam 2] in privé. Volgens [bedrijf 3] en [bedrijf 4] heeft de boekhouder de door [bedrijf 1] uitbetaalde managementfee geboekt als opnames in rekening-courant die aangemerkt zijn als gelden die waren bestemd voor [bedrijf 2] . De boekhouder heeft een en ander geboekt zoals gebruikelijk, namelijk via de beheersmaatschappij naar de holdingmaatschappijen, zonder rekening te houden met het feit dat [bedrijf 3] en [bedrijf 4] een managementovereenkomst hadden met [bedrijf 1] . Pas toen de curator hen aansprak, kwamen zij erachter dat dit verkeerd geboekt was. Na correctie zou volgens [bedrijf 3] en [bedrijf 4] voor beide een vordering op [bedrijf 2] resteren, aangezien zij vanwege de financiële problemen van [bedrijf 1] minder managementfee ontvangen hebben dan waar zij recht op hadden. [bedrijf 3] en [bedrijf 4] stellen dat er nooit betalingsverkeer heeft plaatsgevonden tussen hen en [bedrijf 2] omdat [bedrijf 2] geen geld had en evenmin een bankrekening.
4.3.
De curator stelt zich op het standpunt dat de rekening-courantvorderingen volgen uit de gedeponeerde, ondertekende en door de algemene vergadering van aandeelhouders vastgestelde jaarrekening van [bedrijf 2] van 2019. Ook de gedeponeerde jaarrekening van [bedrijf 3] bevat de rekening-courantverhouding met [bedrijf 2] . [bedrijf 3] en [bedrijf 4] hebben daarmee de verschuldigdheid erkend, waardoor het saldo van de rekening-courantverhoudingen is vastgesteld in de zin van artikel 6:140 lid 3 BW. Reeds om die reden dienen de vorderingen te worden toegewezen. Bovendien kan de rekening-courantverhouding niet verklaard worden met een verwijzing naar de managementovereenkomsten. [bedrijf 3] en [bedrijf 4] hadden namelijk geen managementovereenkomst met [bedrijf 2] , enkel met [bedrijf 1] . De managementovereenkomsten zijn ook pas in februari 2019 gesloten, terwijl een groot deel van de vordering al in 2018 is ontstaan. Ook wijst de curator op het bestaan van rekening-courantverhoudingen tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] respectievelijk [bedrijf 4] . In die rekening-courantverhoudingen zijn verschillende bedragen als salaris geboekt. Volgens de curator beschikte [bedrijf 2] wel degelijk over een bankrekening.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat [bedrijf 3] en [bedrijf 4] vanwege hun functie als bestuurder van [bedrijf 2] op de hoogte hadden moeten zijn van de inhoud van de administratie en dus ook van de rekening-courantvorderingen. In die zin kan de rechtbank het beroep van de curator op artikel 6:140 lid 3 BW volgen. De redelijkheid en billijkheid staat er echter aan in de weg dat de vorderingen tot betaling van de rekeningcourantsaldi worden toegewezen, indien komt vast te staan dat deze saldi zijn opgebouwd uit bedragen die [bedrijf 2] niet daadwerkelijk van [bedrijf 3] en [naam 2] te vorderen heeft. Kortom, als blijkt dat er nooit een reële vordering is geweest, maar slechts een administratieve.
4.5.
Uit de opbouw van de saldi volgt dat het grootste gedeelte bestaat uit memoriaalboekingen die verwijzen naar opnames van de beide bestuurders in rekening-courant met de werkmaatschappij, [bedrijf 1] . De curator heeft de grootboekkaart van deze rekening-courantverhoudingen tijdens de mondelinge behandeling overgelegd. Volgens haar blijkt hieruit dat de stelling van [bedrijf 3] en [bedrijf 4] , dat de rekening-courantverhouding met [bedrijf 2] bestaat uit foutief geboekte managementfees, niet kan kloppen. Het door beide bestuurders opgenomen salaris is immers geboekt in de rekening-courantverhouding met [bedrijf 1] , aldus de curator. De rechtbank volgt de curator niet in haar redenering. [bedrijf 3] en [bedrijf 4] hebben steeds gesteld dat hun salaris/managementfee werd betaald door [bedrijf 1] en dat de boekhouder dit foutief als opnames in rekening-courant heeft geboekt en – zo begrijpt de rechtbank – heeft doorbelast aan [bedrijf 2] . De grootboekrekeningen van de rekening-courantverhoudingen van [bedrijf 1] met beide bestuurders, zoals overgelegd door de curator tijdens de mondelinge behandeling, ondersteunen deze verklaring. Uit de overgelegde grootboekrekening 2018 van de rekening-courant van [bedrijf 1] met [bedrijf 4] volgt dat salarisbetalingen hierin debet werden geboekt, waarna op 31 december 2018 een bedrag van € 30.479,78 memoriaal werd gecrediteerd met als omschrijving
‘ [bedrijf 4] via [bedrijf 2] ’. Dit bedrag komt overeen met de memoriaalboeking van dezelfde datum in de rekening-courant van [bedrijf 2] met [bedrijf 4] . In 2019 gebeurt hetzelfde; een bedrag van
€ 5.759,74 wordt op 31 december 2019 gecrediteerd in de rekening-courantverhouding van [bedrijf 1] met [bedrijf 4] en gedebiteerd in de rekening-courantverhouding van [bedrijf 2] met [bedrijf 4] . Ook de grootboekrekening 2019 van de rekening-courant van [bedrijf 1] met [bedrijf 3] vertoont hetzelfde beeld. Op 31 december 2019 wordt een bedrag van € 12.716,83 credit geboekt. Dit komt overeen met het bedrag dat op 31 december 2019 memoriaal debet geboekt wordt in de rekening-courant van [bedrijf 2] met [bedrijf 3] . Met andere woorden, uitbetaalde salarissen/managementvergoedingen werden administratief als opnames geboekt in de rekening-courantverhoudingen van de bestuurders met [bedrijf 1] en vervolgens werd het saldo van die rekening-courantverhouding doorbelast aan [bedrijf 2] onder gelijktijdige creditering van het saldo van de rekening-courantverhouding van [bedrijf 1] tot nul. Dit komt overeen met het verweer van de bestuurders. Bovendien stellen [bedrijf 3] en [bedrijf 4] dat er nooit betalingen van [bedrijf 2] aan hen zijn gedaan. De curator heeft weliswaar gemotiveerd betwist dat [bedrijf 2] geen rekening had, maar zij heeft niet betwist dat [bedrijf 2] geen betalingen deed aan [bedrijf 3] dan wel [bedrijf 4] .
4.6.
Ook het argument dat in 2018 – al vóór het sluiten van de managementovereenkomsten – een grote vordering is ontstaan, terwijl de managementovereenkomsten pas in februari 2019 zijn gesloten, kan de curator niet baten. Uit de stukken lijkt te volgen dat in 2018 een vordering is ontstaan doordat de bestuurders opnames hebben gedaan van de rekening van [bedrijf 1] en dat die opnames vervolgens zijn doorbelast aan [bedrijf 2] . Een grondslag voor deze doorbelasting heeft de curator niet gegeven. De bestuurders hebben bovendien – naar onweersproken vast staat – werkzaamheden verricht voor [bedrijf 1] in 2018 en daarmee ook recht op salaris. Dat de managementovereenkomsten toen nog niet waren gesloten, doet niet af aan het feit dat zij recht hebben op een vergoeding voor hun werkzaamheden. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [bedrijf 3] en [bedrijf 4] in totaal over de periode dat de onderneming heeft bestaan, minder hebben ontvangen van [bedrijf 1] dan waarop zij op grond van hun managementovereenkomsten recht hadden, óók als gerekend wordt met februari 2019 als aanvangsdatum van hun recht op managementfee.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de curator onvoldoende gemotiveerd betwist dat de rekening-courantverhoudingen tussen [bedrijf 2] enerzijds en [bedrijf 3] en [bedrijf 4] anderzijds bestaan uit foutief geboekte opnames managementfee en dat in werkelijkheid geen vordering bestaat. De curator heeft de (overige) memoriaalboekingen waaruit de rekening-courantsaldi zijn opgebouwd niet toegelicht en evenmin onderbouwd. Dat had wel van haar verwacht mogen worden, te meer nu zij zelf stelt dat niet voldaan is aan de boekhoudplicht omdat de administratie verschillende onjuistheden bevat. De vorderingen van de curator die betrekking hebben op de rekening-courantvorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:248 BW jo. 2:11 BW
4.8.
De curator heeft [naam 1&2 en bedrijf 3&4] als (indirect) bestuurders van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] aansprakelijk gesteld op grond van artikel 2:248 lid 2 BW wegens schending van de boekhoudplicht ex artikel 2:10 BW. [naam 1&2 en bedrijf 3&4] betwisten niet dat de administratie niet juist is, maar stellen dat dit de fout is van hun boekhouder(s). Zij zijn uitgegaan van diens expertise en hebben zich voornamelijk beziggehouden met het verwerven van opdrachten en de uitvoering van de aangenomen werkzaamheden. De rechtbank merkt op dat dit de bestuurders niet ontslaat van hun verantwoordelijkheid om te zorgen voor een deugdelijke administratie. Het behoort immers tot hun taak als bestuurder om ervoor te zorgen dat de administratie op orde is, zodat daaruit ten alle tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschap kunnen worden gekend.
4.9.
Nu als onweersproken vaststaat dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW, staat eveneens vast dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit vermoeden kan worden weerlegd. Een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van art. 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Naast van buiten komende oorzaken, kan ook handelen of nalaten van een of meer bestuurders dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert – en waarvan dus niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld – voldoende zijn voor ontzenuwing van het in art. 2:248 lid 2 BW bedoelde vermoeden (zie HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099, r.o. 3.2).
4.10.
Het bestuur heeft het volgende aangevoerd met betrekking tot de aanloop naar en de oorzaak van de beide faillissementen. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn in augustus 2018 opgericht en al in juni/juli 2020 gefailleerd. De onderneming is ontstaan uit twee eenmanszaken die op advies van [accountant 1] zijn gaan samenwerken in deze vennootschapsstructuur. [accountant 1] heeft voor de oprichting hoge kosten in rekening gebracht. De onderneming had in het begin voldoende opdrachten en daarmee voldoende inkomsten om de onderneming te kunnen exploiteren zonder externe financiering. In mei 2018 is men personeel gaan aannemen. Al snel ontstonden er problemen met het personeel. Een werknemer is op staande voet ontslagen wegens diefstal binnen het bedrijf. Een andere werknemer die goed functioneerde moest drie maanden in detentie. Ook had het personeel meer begeleiding nodig dan verwacht. Door hoge personeelskosten ging het financieel bergafwaarts. In oktober 2018 is – op advies van [accountant 1] – een financiering aangevraagd bij Rabobank van € 50.000,00. Die financiering is voor een groot deel gebruikt om de facturen van [accountant 1] te betalen. Pas in de tweede helft van 2019 ging het langzaamaan beter, mede doordat een aantal arbeidsovereenkomsten afliep. Dit drukte de kosten. Eind 2019/begin 2020 is men zich gaan richten op keukenmontage. Dit vergde minder inkoop van materialen dan andere bouwwerkzaamheden en samen met de lagere personeelskosten bleef er meer van de bruto-omzet over. Begin 2020 begonnen de cijfers er daarom beter uit te zien. Op dat moment ontstond de coronacrisis. Dit had grote invloed op de opdrachten voor [bedrijf 1] , aangezien zij de werkzaamheden bij de mensen thuis verrichtte en mensen geen vreemden meer over de vloer wilden hebben. Daardoor zijn verschillende opdrachten on hold gezet. Ook zijn opdrachten teruggetrokken met als opgegeven reden de financiële onzekerheden door de coronacrisis. Omdat [bedrijf 1] het vakantiegeld en het salaris van juni 2020 van hun personeel niet meer kon betalen, hebben de bestuurders het faillissement aangevraagd. Niet veel later is op verzoek van de curator ook het faillissement van [bedrijf 2] aangevraagd.
4.11.
De curator betwist dat corona een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Volgens de curator is niet gebleken dat de onderneming aan de beterende hand was. Het ging van meet af aan slecht met [bedrijf 1] . In 2019 is een groot verlies geleden en is de onderneming ondergebracht bij de afdeling Bijzonder Beheer van de Rabobank. Niet is gebleken dat twee grote opdrachtgevers, waaronder [bouwmarkt] , hun opdrachten in maart 2020 hebben teruggetrokken. [bouwmarkt] heeft op vragen van de curator geantwoord dat zij geen opdrachten heeft ingetrokken en ondanks corona met het servicepartners opdrachten is blijven uitvoeren. De omzet van [bouwmarkt] is in het eerste kwartaal van 2020 zelfs verdubbeld. Juist de interieurbranche heeft aanzienlijk geprofiteerd van het feit dat mensen veel thuiswerkten en niet op vakantie konden. Uit niets blijkt dat andere door de bestuurders gestelde opdrachten on hold zijn gezet. De bestuurders hebben zelf verklaard dat zij zes weken voor faillissement besloten hebben geen nieuwe opdrachten meer aan te nemen. De coronacrisis heeft bovendien juist het gevolg gehad dat minder bedrijven failliet zijn gegaan. Door steunmaatregelen zijn noodlijdende bedrijven in de lucht gehouden. Van een bestuurder mag ook worden verwacht dat hij dergelijke steunmaatregelen aanvraagt, aldus de curator.
4.12.
De curator heeft niet weersproken dat de onderneming van [bedrijf 1] vanaf het begin verschillende tegenslagen heeft gehad, onder meer door personeelsperikelen, waardoor de onderneming al snel verlies leed. Daarnaast heeft de curator onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het in de tweede helft van 2019 langzaamaan beter ging met de onderneming. De vraag is dan ook vooral of de coronacrisis uiteindelijk de reden is geweest dat de stijgende lijn zich niet heeft kunnen doorzetten. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het begin van de coronacrisis mensen erg voorzichtig waren in hun contacten met vreemden. Gelet op de aard van de werkzaamheden van [bedrijf 1] – het plaatsen van keukens/badkamers in opdracht van bouwmarkten bij de mensen thuis – is het aannemelijk dat opdrachten wegvielen tijdens de eerste lockdown in maart 2020. De e-mail van [bouwmarkt] , waar de curator naar verwijst, maakt dat niet anders. De bestuurders hebben hierover verklaard dat deze is verstuurd door een medewerker van [bouwmarkt] met wie zij nooit contact hebben gehad. Ook het stijgen van de omzet van de bouwmarkten in het eerste kwartaal van 2020 maakt het wegvallen van de opdrachten niet onaannemelijk. Eveneens een feit van algemene bekendheid is dat de omzetten van de bouwmarkten in die periode stegen als gevolg van de (online)verkoop aan doe-het-zelvers. Hiervan profiteerden ondernemingen zoals [bedrijf 1] niet. Vanaf april 2020 konden pas steunmaatregelen worden aangevraagd. Dat is ook gebeurd. Uiteindelijk heeft [bedrijf 1] ook steun ontvangen. De curator heeft niet betwist dat er desondanks in mei/juni 2020 geen geld was om het vakantiegeld en het salaris van juni 2020 aan het personeel te betalen. Een goed bestuurder vraagt dan het faillissement aan. De curator leidt uit het intakegesprek van 30 juni 2020 af dat de bestuurders zelf de handdoek in de ring hebben gegooid. Gelet op de tegenslagen die de onderneming vanaf haar oprichting heeft gehad, ligt deze conclusie niet voor de hand.
4.13.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestuurders aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan hun onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] zijn geweest. Het ligt vervolgens op de weg van de curator om aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Dit heeft zij onvoldoende gedaan. Zij stelt weliswaar dat de bestuurders, doordat zij geen inzicht hadden in de financiële situatie, niet tijdig hebben kunnen bijsturen c.q. de nodige maatregelen hebben genomen om te voorkomen dat een faillissementssituatie zou kunnen ontstaan, maar zij heeft deze stelling – die door [naam 1] en [naam 2] gemotiveerd is betwist – onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zo is bijvoorbeeld niet gesteld, noch anderszins gebleken, dat het bestuur vanwege het gebrek aan inzicht financieel onverantwoorde keuzes heeft gemaakt die geen weldenkend bestuurder zou hebben gemaakt. De rechtbank zal de vorderingen van de curator daarom afwijzen.
4.14.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten als na te melden.
in reconventie
4.15.
Gelet op het feit dat de vorderingen van de curator worden afgewezen, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vordering in reconventie van [naam 1] .
4.16.
[naam 1] stelt allereerst dat niet zeker is of op 10 mei 2021 beslag is gelegd, omdat de curator bij dagvaarding heeft verzuimd het proces-verbaal van het conservatoir beslag over te leggen. Daarop heeft de curator dit proces-verbaal bij akte alsnog overgelegd. Uit het proces-verbaal blijkt dat slechts beslag is gelegd op het onverdeeld aandeel van [naam 1] in de onroerende zaak en niet op de gehele onroerende zaak. Verder blijkt uit het exploot van de deurwaarder dat het proces-verbaal van beslaglegging op 12 mei 2021 aan [naam 1] is betekend. De stellingen van [naam 1] slagen op deze punten dus niet. Het beslag is rechtsgeldig gelegd.
4.17.
Verder stelt [naam 1] dat de curator fundamentele fouten heeft gemaakt in haar beslagrekest. Zo heeft zij niet naar minder ingrijpende mogelijkheden gezocht om beslag te leggen en stelt zij zonder deugdelijke argumenten dat een vrees voor verduistering bestaat. [naam 1] heeft weliswaar een schuld aan Rabobank, maar heeft daarvoor een betalingsregeling getroffen die ook nagekomen wordt. Bovendien is hij niet van plan om zijn aandeel in de woning te verkopen. Hij kan de woning ook niet zonder medewerking van zijn partner verkopen. Een vrees voor verduistering is daarom niet aan de orde. Ook stelt [naam 1] dat de curator de inhoudelijke behandeling van de procedure onnodig heeft gerekt onder voortduring van het beslag, hetgeen gezien moet worden als misbruik van recht.
4.18.
Vooropgesteld wordt dat de curator in het beslagrekest vrees voor verduistering heeft gesteld. De voorzieningenrechter heeft dit voldoende gevonden om het beslag toe te staan. In het licht daarvan is het verweer van [naam 1] onvoldoende om op grond daarvan het beslag op te heffen. [naam 1] heeft ook onvoldoende gesteld dat er andere vermogensbestanddelen zijn waarop de curator beslag had kunnen leggen. Misbruik van recht is evenmin gebleken. Het enkele feit dat de curator een langere dagvaardingstermijn (veertien weken) heeft gehanteerd, is daarvoor onvoldoende. Deze stellingen van [naam 1] kunnen daarom niet leiden tot opheffing van het beslag.
4.19.
Ten slotte stelt [naam 1] dat uit de afwijzing van de vordering van de curator voortvloeit dat het beslag opgeheven dient te worden. Dat is niet juist. Het enkele feit dat de vorderingen van de curator in conventie worden afgewezen, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat deze vorderingen ondeugdelijk zijn, aangezien tegen dit vonnis nog hoger beroep openstaat (zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074). In dat geval moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De rechtbank is van oordeel dat [naam 1] onvoldoende heeft gesteld dat zijn belang bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de curator bij instandhouding daarvan. [naam 1] heeft gesteld dat hij niet de intentie heeft om de woning te verkopen. Dat betekent ook dat hij weinig last van het beslag zal ervaren. Het belang van de curator bij instandhouding van het conservatoire beslag weegt daarom zwaarder. De rechtbank zal – gelet op de het voorgaande – de vorderingen van [naam 1] in reconventie afwijzen.
4.20.
[naam 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [naam 1&2 en bedrijf 3&4] gevallen en tot op heden begroot op € 13.842,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag volgende op de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de curator in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 162,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten, aan de zijde van de curator gevallen en tot op heden begroot op € 844,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2022.