In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 augustus 2022 uitspraak gedaan over de verzoeken van een buitenlands beleggingsfonds om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2008 tot en met 2012. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur van de Belastingdienst de verzoeken terecht had afgewezen. Belanghebbende stelde dat zij vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht. De rechtbank concludeerde echter dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij voldeed aan de voorwaarden die gelden voor fbi's, met name de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin was vastgesteld dat het vrije verkeer van kapitaal niet werd belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank merkte op dat belanghebbenden niet de nodige feiten hadden aangetoond die rechtvaardigden dat hun fondsen aan de aandeelhouderseisen voldeden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en gaf aan dat er geen recht bestond op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.