In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 augustus 2022 uitspraak gedaan over de verzoeken van een buitenlands beleggingsfonds om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2010 tot en met 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had deze verzoeken afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing terecht was. De rechtbank stelde vast dat het beleggingsfonds niet aannemelijk had gemaakt dat het voldoende vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi), wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van teruggaaf. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet de nodige feiten had aangetoond die rechtvaardigden dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldeed. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees erop dat er geen recht bestond op teruggaaf van dividendbelasting, noch op vergoeding van rente over de ingehouden belasting. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.