In deze zaak heeft een buitenlands beleggingsfonds verzocht om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2009 tot en met 2014. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de inspecteur van de Belastingdienst de verzoeken om teruggaaf terecht heeft afgewezen. De rechtbank baseert zich hierbij op de jurisprudentie van de Hoge Raad, die heeft vastgesteld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeert dat het beleggingsfonds niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voldoende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).
De rechtbank heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om de beroepen nader te motiveren naar aanleiding van recente arresten van de Hoge Raad. Ondanks de ingediende nadere motivering heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de eerdere beslissingen van de inspecteur te herzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet de nodige feiten heeft aangetoond die rechtvaardigen dat het fonds voldoet aan de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis, zoals vereist voor een fbi.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.