ECLI:NL:RBZWB:2022:4465

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 augustus 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
BRE 21_3199
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar naheffingsaanslag parkeerbelasting

Op 5 augustus 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, met zaaknummer BRE 21/3199. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld tegen deze beslissing en ook tegen een eerdere uitspraak van de invorderingsambtenaar van 1 juli 2021.

De rechtbank heeft het beroep kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag op de juiste wijze is bekendgemaakt aan de belanghebbende. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een juiste bekendmaking van de naheffingsaanslag, waardoor het bezwaar prematuur was en ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard.

De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Dit gold ook voor de uitspraak van de invorderingsambtenaar, die het bezwaar van de belanghebbende tegen de in rekening gebrachte vervolgingskosten ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat deze beslissing niet in stand kon blijven, omdat deze was gebaseerd op een onjuiste veronderstelling over de ontvangst van de naheffingsaanslag.

De rechtbank heeft de belanghebbende recht op proceskostenvergoeding toegekend, waarbij de heffingsambtenaar en de invorderingsambtenaar ieder de helft van het door de belanghebbende betaalde griffierecht moeten vergoeden. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 379,50, waarbij de rechtbank de bijstand door een gemachtigde heeft meegewogen. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3199

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 augustus 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

De heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar

en

De invorderingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de invorderingsambtenaar.

Procesverloop

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] . Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft tevens beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar van 1 juli 2021

Overwegingen

Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De rechtbank legt hierna uit waarom het beroep kennelijk gegrond is.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De naheffingsaanslag heeft als dagtekening 14 april 2021 en zou op 16 april 2021 aan belanghebbende zijn verzonden. Met dagtekening 17 mei 2021 is aan belanghebbende een aanmaning verzonden voor betaling van de naheffingsaanslag.
Het bezwaarschrift, gedagtekend 1 juni 2021, is op 9 juni 2021 bij de heffingsambtenaar ontvangen.
Belanghebbende betwist de ontvangst en daarmee de verzending van de naheffingsaanslag. Het is dan aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag is verzonden. Nu de heffingsambtenaar geen afschrift van de verzonden naheffingsaanslag en ook geen verzendadministratie heeft overgelegd, is niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag is verzonden en daarmee op de juiste wijze is bekend gemaakt. Niet gesteld of gebleken is verder dat de naheffingsaanslag tussen de datum van dagtekening en de datum van het bezwaar wel op de juiste wijze bekend is gemaakt. Dat belanghebbende er via de aanmaning achter is gekomen dat sprake is van een naheffingsaanslag is niet gelijk te stellen aan een bekendmaking op de voorgeschreven wijze.
Gelet op het vorenstaande was ten tijde van het maken van bezwaar nog geen sprake van een juiste bekendmaking van de naheffingsaanslag. Wel is aannemelijk dat de naheffingsaanslag al tot stand was gekomen. In dat geval is sprake van een ontvankelijk prematuur bezwaar op grond van artikel 6:10 van de Awb.
Het bezwaar is dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het beroep is kennelijk gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar moet alsnog inhoudelijk op het bezwaar beslissen.
Dit geldt ook voor de uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar. De invorderingsambtenaar heeft bij die uitspraak het bezwaar van belanghebbende tegen de in rekening gebrachte vervolgingskosten ongegrond verklaard. Die beslissing kan niet in stand blijven op grond van de daarin genoemde motivering. Immers is de uitspraak op bezwaar van 1 juli 2021 gebaseerd op de veronderstelling dat de naheffingsaanslag op 16 april 2021 is ontvangen. Gelet op het vorenstaande is die veronderstelling onjuist, ook op grond van het hier toepasselijke wettelijke kader van artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Immers is de betreffende beoordeling in wezen hetzelfde. Het beroep is in zoverre dus ook kennelijk gegrond. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat er verder geen verweerschrift of andere informatie van de invorderingsambtenaar is ontvangen – welke omstandigheid gelegen lijkt te zijn in de opvatting dat het beroep alleen ziet op de later genomen uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar – aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de invorderingsambtenaar om opnieuw inhoudelijk op het bezwaar te beslissen.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding. Omdat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van samenhangende zaken zal de rechtbank één proceskostenvergoeding toekennen, waarbij de heffingsambtenaar en de invorderingsambtenaar beiden aan belanghebbende de helft van het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt belanghebbende een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De heffingsambtenaar en de invorderingsambtenaar moeten die vergoeding ieder voor de helft betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1/2 [1] , waarbij sprake is van samenhang tussen de zaken. Toegekend wordt € 379,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar;
- draagt de heffingsambtenaar op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar;
- draagt de invorderingsambtenaar op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 24,50,- aan belanghebbende te vergoeden;
- draagt de invorderingsambtenaar op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 24,50,- aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt de invorderingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 5 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.

Voetnoten