3.3Het oordeel van de rechtbank
Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Als criterium daarbij geldt dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend. De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had een strafvervolging in te stellen.
In deze zaak moet de termijn worden gerekend vanaf 22 augustus 2015, te weten de dag waarop verdachte voor de eerste keer door de politie is verhoord. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde datum, te weten 22 augustus 2017. De redelijke termijn is dan ook met bijna
vijf jaar overschreden, zodat het in dit geval duidelijk is dat de redelijke termijn in extreme mate is overschreden. Deze vertraging vindt zijn oorsprong in het stilzitten van het openbaar ministerie en is daarmee niet (mede) aan de verdediging te wijten.
In dit kader stelt de rechtbank vast dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten dateren van
1 januari 2012 tot 7 juli 2015, dat de verhoren van de getuigen door de rechter-commissaris op 6 december 2016 hebben plaatsgevonden en dat er vanuit het openbaar ministerie op
10 juli 2017 een brief met een concepttekst van de tenlastelegging naar de verdediging is verstuurd. In deze brief is aan de verdediging gevraagd om de eventuele wensen tot het verrichten van aanvullende onderzoekshandelingen kenbaar te maken.
Vast staat dat er geen onderzoekswensen kenbaar zijn gemaakt en dat er daarna totdat deze zaak ter zitting van 27 juni 2022 is aangebracht niets meer is gebeurd.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
De rechtbank is, gelet op de aard van de zaak en het onderzoek ter zitting, van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet zodanig is dat de waarheidsvinding (vergaand) is bemoeilijkt of in het geding is. Evenmin is de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting ernstig in het gedrag gekomen, waardoor de rechtbank niet meer tot een zorgvuldige beoordeling zou kunnen komen. Het is een zaak met een gering aantal feiten dat niet complex is. Er was op voorhand geen nader onderzoek nodig om de zaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting te kunnen behandelen en vervolgens tot een beslissing te komen. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat er geen sprake meer is van een eerlijk proces.
Gelet op de door de officier van justitie gegeven reden van de voortzetting van de vervolging – inhoudende dat het belang van strafrechtelijk handhaven is gelegen in de ontnemingsvordering met als doel de rechtsorde te herstellen – is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
Op basis hiervan is voortzetting van de vervolging verenigbaar met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Verjaring
Ten aanzien van de door de verdediging gestelde verjaring van het recht tot strafvordering voor feit 1, is de rechtbank van oordeel dat hiervan geen sprake is.
Artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring na zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld en na twaalf jaar voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaar is gesteld. Voor de vaststelling van de duur van de verjaringstermijn is beslissend het feit zoals dat ten laste is gelegd, niet het werkelijk gepleegde feit of hetgeen wordt bewezenverklaard. In dit geval is onder feit 1 de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt ten laste gelegd. Volgens artikel 11, derde lid van de Opiumwet, staat op overtreding van artikel 3 aanhef en onder B van de Opiumwet – en waarbij sprake is van een beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt – een maximale gevangenisstraf van zes jaar. Dit houdt in dat de verjaringstermijn twaalf jaar is.
Op basis van artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht vangt de termijn van de verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens gevallen die hier niet aan de orde zijn. In dit geval is sprake van een voortdurend delict, waardoor voor de toepassing van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van het moment waarop het tenlastegelegde gedurende een bepaalde periode telen van hennep is geëindigd, te weten 7 juli 2015.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de verjaringstermijn van twaalf jaar nog niet is verstreken, zodat ook dit niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.