ECLI:NL:RBZWB:2022:4217

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
02/688116-15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Extreme overschrijding van de redelijke termijn en ontvankelijkheid van de officier van justitie in een hennepteeltzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de verdachte terecht voor het medeplegen van beroepsmatige hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 27 juni 2022, waarbij de officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdediging stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een extreme overschrijding van de redelijke termijn, die volgens hen met meer dan vijf jaar was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank benadrukte dat de vertraging voornamelijk te wijten was aan het stilzitten van het openbaar ministerie en niet aan de verdediging.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van de beroepsmatige teelt van hennepplanten en aan diefstal van elektriciteit. De verdachte had samen met anderen in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 een hennepkwekerij geëxploiteerd en elektriciteit op illegale wijze afgetapt. De rechtbank achtte de rol van de verdachte als medepleger bewezen, gezien zijn actieve betrokkenheid bij de hennepteelt en de illegale elektriciteitsafname.

De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op, met een proeftijd van twee jaar, en hield rekening met het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank vond de opgelegde straf passend, gezien de ernst van de feiten en de professionaliteit van de hennepteelt. De beslissing werd genomen op 11 juli 2022, waarbij de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk verklaarde in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/688116-15
vonnis van de meervoudige kamer van 11 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1960 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. C.E.J.E. Kouijzer, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 juni 2022, waarbij de officier van justitie mr. P.W.P. Emmen en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. zich in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 samen met een of meer anderen schuldig heeft gemaakt aan de beroeps-of bedrijfsmatige teelt van 751 hennepplanten, althans deze hennepplanten aanwezig heeft gehad, dan wel dat verdachte hieraan medeplichtig is geweest;
2. zich in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 samen met een of meer anderen schuldig heeft gemaakt aan diefstal van elektriciteit.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij wijst daarbij op artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), waarin het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. In dat verband voert zij aan dat verdachte in juli 2015 is aangehouden, de verhoren van getuigen in 2016 hebben plaatsgevonden en dat er in juli 2017 een concept-tenlastelegging is binnengekomen, waarna er niets meer heeft plaatsgevonden in de zaak. De redelijke termijn is in juli 2015 aangevangen en in juli 2017 had er een eindvonnis moeten liggen.
De redelijke termijn is dan ook met vijf jaar overschreden.
Hoewel er sprake is van een omvangrijk dossier, is deze zaak niet ingewikkeld. Daarnaast is het niet de verdediging geweest die het procesverloop heeft vertraagd. Na ontvangst van het einddossier is door de verdediging namelijk spoedig verzocht om getuigen te horen. De zaak is vervolgens niet voortvarend ter zitting gebracht. De vertraging is dan ook volledig aan het openbaar ministerie te wijten. Door deze omstandigheden zijn de belangen van de verdediging geschonden. Verder zijn door het tijdsverloop de herinneringen van verdachte vervaagd, hetgeen de kwaliteit van het onderzoek ter zitting raakt. Ook is het onderzoek niet volledig geweest. Tot slot wijst zij op een uitspraak van deze rechtbank van 11 juni 2021 (ECLI:NL:RBZWB:2021:2903), waar in een vergelijkbaar geval de officier van justitie
niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vervolging. De vertraging in het aanbrengen van deze zaak is veroorzaakt door het feit dat een groot aantal andere zaken ook op zitting moest worden aangebracht. Hoewel er sprake is van een lang tijdsverloop, maakt de ouderdom van de feiten nog niet dat dit de
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg moet hebben. Het strafvorderlijk belang voor het aanbrengen van deze zaak op zitting is erin gelegen dat er sprake is van een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel met als doel dat de veroordeelde wordt teruggebracht in de situatie waarin hij was voordat hij met het criminele handelen begon, en waarbij het herstel van de rechtsorde aldus voorop staat.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Als criterium daarbij geldt dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had een strafvervolging in te stellen.
In deze zaak moet de termijn worden gerekend vanaf 7 juli 2015, te weten de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld.
De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde datum, te weten 7 juli 2017. De redelijke termijn is dan ook met ruim vijf jaar overschreden, zodat het in dit geval duidelijk is dat de redelijke termijn in extreme mate is overschreden. Deze vertraging vindt zijn oorsprong in het stilzitten van het openbaar ministerie en is daarmee niet (mede) aan de verdediging te wijten.
In dit kader stelt de rechtbank vast dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten dateren van
1 januari 2012 tot 7 juli 2015, dat de verhoren van de getuigen door de rechter-commissaris op 6 december 2016 hebben plaatsgevonden en dat er vanuit het openbaar ministerie op
10 juli 2017 een brief met een concepttekst van de tenlastelegging naar de verdediging is verstuurd. In deze brief is aan de verdediging gevraagd om de eventuele wensen tot het verrichten van aanvullende onderzoekshandelingen kenbaar te maken. Vast staat dat er geen onderzoekswensen kenbaar zijn gemaakt en dat er daarna totdat deze zaak ter zitting van
27 juni 2022 is aangebracht niets meer is gebeurd.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
De rechtbank is, gelet op de aard van de zaak en het onderzoek ter zitting, van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet zodanig is dat de waarheidsvinding (vergaand) is bemoeilijkt of in het geding is. Evenmin is de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting ernstig in het gedrag gekomen, waardoor de rechtbank niet meer tot een zorgvuldige beoordeling zou kunnen komen. Het is een zaak met een gering aantal feiten dat niet complex is. Er was op voorhand geen nader onderzoek nodig om de zaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting te kunnen behandelen en vervolgens tot een beslissing te komen. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat er geen sprake meer is van een eerlijk proces.
Gelet op de door de officier van justitie gegeven reden van de voortzetting van de vervolging – inhoudende dat het belang van strafrechtelijk handhaven is gelegen in de ontnemingsvordering met als doel de rechtsorde te herstellen – is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
Op basis hiervan is voortzetting van de vervolging verenigbaar met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten (feit 1 in de primaire variant) heeft begaan. Hij is daarbij ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit uitgegaan van de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Ten aanzien van feit 2 kan niet worden bewezen dat verdachte de elektriciteit in/uit een aansluitkast/meterkast heeft weggenomen, nu de elektriciteit al vóór de meterkast was afgetapt. Hij verzoekt verdachte dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrij te spreken. Voor het overige kan ook dit feit wettig en overtuigend worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit op het standpunt dat verdachte als medeplichtige moet worden aangemerkt en niet als medepleger, nu er geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, maar hij slechts heeft ‘gedoogd’ dat de hennepkwekerij er was en ten behoeve daarvan hand- en spandiensten heeft verricht.
Zij verzoekt verdachte dan ook vrij te spreken van het onder 1 primair ten laste gelegde feit. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van medeplegen komt, dan verzoekt de verdediging verdachte vrij te spreken van het onderdeel van de tenlastelegging dat ziet op de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Verder kan de rechtbank tot een bewezenverklaring komen van het onder 2 ten laste gelegde feit, waarbij erop wordt gewezen dat het niet verdachte zelf is geweest die de meter heeft gemanipuleerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Inleiding
Op 10 juni 2015 is op het politiebureau te Hulst een anonieme brief ontvangen, waarin het vermoeden is uitgesproken dat in een woning aan [adres] te [plaats] een hennepkwekerij in bedrijf zou zijn. Naar aanleiding van dit schrijven is door Delta Netwerkbedrijf B.V. een tweetal elektriciteitsmetingen verricht op de elektriciteitslijn waar deze woning was gevestigd. Uit deze metingen bleek dat er meerdere hennepkwekerijen op deze lijn actief waren. Na binnentreding is in de kelder van de woning aan [adres] te [plaats] een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Daarnaast is er gekeken of ten behoeve van deze hennepkwekerij de elektriciteit op illegale wijze werd afgenomen, hetgeen het geval bleek te zijn.
Op basis van de bevindingen is een onderzoek ingesteld en is het vermoeden gerezen dat meerdere personen, waaronder verdachte, betrokken zijn geweest bij deze hennepkwekerij.
4.3.2
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.3
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1
Op basis van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat verdachte in de ten laste gelegde periode samen met anderen betrokken is geweest bij de hennepkwekerij in het pand aan [adres] te [plaats] , [gemeente] , waarin 751 hennepplanten zijn aangetroffen, en hij ten behoeve daarvan werkzaamheden heeft verricht.
Is er sprake van medeplegen of medeplichtigheid?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de rol van verdachte moet worden geduid als die van medepleger dan wel van medeplichtige. Voor de kwalificatie medeplegen is een nauwe en bewuste samenwerking vereist. Daarvan kan slechts sprake zijn als de intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling of een bijdrage van voldoende gewicht is, kan de rechter onder andere rekening houden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit, maar kan ook worden geleverd in de vorm van verschillende gedragingen voor en/of tijdens en/of na het delict.
Naar het oordeel van de rechtbank kan bewezen worden dat verdachte het feit heeft medegepleegd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte het pand aan [adres] te [plaats] heeft aangekocht en dat dit zijn eigendom is.
De woning werd niet bewoond en een deel van de woning, te weten de kelder, was ingericht als hennepkwekerij.
Verdachte is aanwezig geweest in de hennepkwekerij en heeft ten behoeve daarvan werkzaamheden verricht, zoals het geven van water aan de hennepplanten. Verder zijn door verdachte en meerdere personen in een samenwerkingsverband werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van de kwekerij, gedurende een groot aantal dagen in een tijdsbestek van ruim drie jaar.
Er was duidelijk sprake van handelen overeenkomstig een tevoren gemaakt gezamenlijk plan. Ook is gebleken dat verdachte in de opbrengst van de hennepteelt heeft gedeeld en daarvan een vijfde deel heeft ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte aldus een essentiële rol vervuld, die van wezenlijk belang is geweest om het feit te kunnen plegen. Zonder hem kon de hennepkwekerij niet voortbestaan. Hij is namelijk degene geweest die de woning heeft aangekocht en deze heeft behouden en een van de personen die de hennepplanten dagelijks heeft verzorgd. De bijdrage die verdachte aan de hennepkwekerij heeft geleverd, is gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden, naar het oordeel van de rechtbank dan ook van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken.
Beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of er sprake is geweest van een beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Zij overweegt hierover als volgt.
Uit rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat met betrekking tot de vraag of sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige teelt niet zozeer de hoeveelheid planten van belang is, maar veeleer de mate van professionaliteit en de gerichtheid op het behalen van financiële winst. De in deze zaak aangetroffen kweekruimten en bergingen en de zich daarin bevindende voorwerpen en stoffen zijn naar het oordeel van de rechtbank bestemd voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, dan wel voor het telen van grote hoeveelheden hennep. Dit oordeel wordt gebaseerd op hun aard en functie, maar ook op de gezamenlijkheid van de goederen. Zo is er gebruik gemaakt van kunstlicht met tijdschakelaars, CO2-boosters, (niet automatische) bevloeiingssystemen, temperatuur/ventilatieregelaars en werd een deel van de planten gekweekt in een hydrocultuur. Verder is de hennep geteeld voor geldelijk gewin, gelet op het feit dat de opbrengst van de hennepteelt werd verdeeld en dat ook verdachte hierin heeft meegedeeld. Daarmee is er, afgezien van het feit dat er een groot aantal hennepplanten is aangetroffen, sprake geweest van een beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, zodat ook dit onderdeel van de tenlastelegging kan worden bewezen.
Conclusie
Op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich meerdere keren schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de beroeps- of bedrijfsmatige teelt van een hoeveelheid hennepplanten in de ten laste gelegde periode en plaats.
Ten aanzien van feit 2
Op basis van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij in het pand aan [adres] te [plaats] , [gemeente] , in de ten laste gelegde periode op illegale wijze werd afgenomen. Er is namelijk geconstateerd dat er rechtstreeks op de aansluitkabel in de kelder een illegale aansluiting was gemaakt. Deze aansluiting liep buiten de elektriciteitsmeter om en voorzag de kwekerij rechtstreeks van spanning. Verdachte heeft verklaard wetenschap te hebben gehad van de illegale afname van elektriciteit.
Gelet op het voorgaande en gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van feit 1 is overwogen en bewezen is verklaard, is de rechtbank van oordeel dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de elektriciteit bij het telen van hennep en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van diefstal van elektriciteit. In dit kader overweegt de rechtbank dat gelet op het verband tussen het telen van hennep en de diefstal van de voor die hennepteelt gebruikte elektriciteit, ook de diefstal van elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij onderdeel uitmaakt van de nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten. Dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de verbrekingshandelingen heeft verricht, doet aan het voorgaande niet af. Ten aanzien van het ten laste gelegde wegnemen van elektriciteit in/uit een aansluitkast/meterkast is de rechtbank van oordeel dat dit niet kan worden bewezen, nu is gebleken dat de elektriciteit vóór de meter werd afgetapt. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. primair
in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 te [plaats] , [gemeente] ,
tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf telkens opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [adres] ) een hoeveelheid
hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 te [plaats] , [gemeente] ,
tezamen en in vereniging met anderen telkens met het oogmerk van wederrechtelijke
toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan DELTA,
waarbij verdachte en zijn mededaders die weg te nemen elektriciteit onder hun bereik hebben gebracht door middel van verbreking.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 240 uren met aftrek van het voorarrest. Daarnaast vordert hij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar op te leggen. Daarbij heeft hij rekening gehouden met het tijdsverloop in deze zaak.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt in de strafmaat rekening te houden met het beperkte strafblad van verdachte en met het feit dat hij na 2015 niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie. Daarnaast verzoekt zij er rekening mee te houden dat verdachte door deze zaak zijn woningen heeft moeten verkopen en dat hij met de overwaarde de door het feit ontstane schuld bij DELTA Energie B.V. heeft moeten inlossen. Door deze omstandigheden is er voor hem geen andere mogelijkheid dan anti-kraak te wonen, hetgeen veel onrust veroorzaakt. Ook is door al deze omstandigheden zijn huwelijk beëindigd. Omdat verdachte niet afhankelijk wil zijn van een uitkering, heeft hij altijd gewerkt en heeft hij ook momenteel een baan. De verdediging verzoekt verder rekening te houden met de leeftijd van verdachte en met zijn kwetsbare gezondheid, nu hij kampt met hartritmestoornissen.
Indien de rechtbank meent dat de schending van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, moet deze leiden tot strafvermindering. In een uiterst geval kan ook toepassing worden gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De gevorderde straf is bovenmatig en indien de rechtbank tot een strafoplegging komt, wordt verzocht een lagere werkstraf op te leggen dan is gevorderd en niet daarnaast nog een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan het medeplegen van het telen van een groot aantal hennepplanten in een professionele, speciaal daarvoor gemaakte en ingerichte ondergrondse ruimte in een woning, en voorts aan het medeplegen van diefstal van elektriciteit door middel van verbreking.
Hennepteelt is direct en indirect oorzaak van vele vormen van overlast en criminaliteit en levert schade op voor de maatschappij. Softdrugs zijn immers stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Daarnaast levert een hennepkwekerij, waarbij op illegale wijze elektriciteit wordt onttrokken aan het net en de elektrische installatie ondeskundig is aangelegd regelmatig (brand)gevaarlijke situaties op voor de omgeving en omwonenden, die veiligheidsrisico’s met zich brengen. Verdachte heeft zich kennelijk om al deze mogelijke gevolgen niet bekommerd.
De rechtbank houdt verder rekening met het strafblad van verdachte van 30 mei 2022, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en hij na zijn aanhouding in deze zaak in 2015 niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie.
De rechtbank houdt tot slot rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.3 heeft overwogen, is de redelijke termijn met ruim vijf jaar, en dus in extreme mate overschreden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zal er bij de strafmaat rekening worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. In geval van een overschrijding met meer dan twaalf maanden moet naar bevind van zaken worden gehandeld.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte door de overschrijding gedurende een lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van zijn strafzaak.
De rechtbank is gelet op de ernst van de feiten en de professionaliteit die daarmee gepaard is gegaan van oordeel dat toepassing geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht in deze zaak geen recht doet aan die omstandigheden en er dan ook geen ruimte is om hiermee te volstaan.
Gelet op alle voornoemde omstandigheden ziet de rechtbank wel aanleiding af te wijken van de eis van de officier van justitie en is zij alles afwegend van oordeel dat kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van het voorarrest. Daaraan zal de rechtbank een proeftijd van 2 jaar verbinden. Zij acht deze straf, in het bijzonder vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, passend en geboden.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair: medeplegen van in de uitoefening van een beroep/bedrijf opzettelijk
handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd;
feit 2: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te
nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen
gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. H. Skalonjic en
mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 juli 2022.