ECLI:NL:RBZWB:2022:4115

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
18/8616
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over aanslag vennootschapsbelasting en verrekenprijsdiscussie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende vennootschap en de inspecteur van de belastingdienst over de aanslag vennootschapsbelasting (VPB) voor het jaar 2013. De belanghebbende, die deel uitmaakt van een fiscale eenheid, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 99.998.529. De inspecteur had eerder een aanslag voor het jaar 2012 opgelegd, waarover het Gerechtshof al had geoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de feiten en omstandigheden in deze zaak niet wezenlijk anders zijn dan in de eerdere uitspraak van het Gerechtshof, en volgt daarom die eerdere beslissing. De rechtbank heeft de correcties van de inspecteur op de waardering van dollarposities en de verrekenprijs in de Supply Agreement tussen de belanghebbende en een gelieerde onderneming beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht een correctie heeft aangebracht van € 15.457.904 in verband met de Supply Agreement, en dat de samenhangende waardering van vorderingen en schulden in USD moet plaatsvinden. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en vermindert de aanslag tot een belastbaar bedrag van € 54.208.479. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 18/8616
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. drs. F.M.B.K. Hoenjet),
en
De inspecteur van de belastingdienst, inspecteur

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 november 2018.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 99.998.529. Gelijktijdig is een beschikking belastingrente gegeven van € 3.242.833.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2018 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2018, op diezelfde dag per fax bij de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.7.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [naam 1] en [naam 2] , vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, mr. drs. F.M.B.K. Hoenjet en dr. T.C. Gerverdinck, tot bijstand vergezeld door mr. B.J. Rubbens, allen verbonden aan Loyens & Loeff N.V., en namens de inspecteur, [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Algemeen
2.1.1.
Belanghebbende maakt, als moedermaatschappij, deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (de fiscale eenheid) met diverse dochtermaatschappijen, waaronder de tussenholding [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) en de productievennootschap [bedrijf 2] ( [plaats] ).
2.1.2.
De aangifte vennootschapsbelasting 2013 van de fiscale eenheid is ingediend naar een belastbaar bedrag van € 58.736.000. Bij het opleggen van de aanslag zijn de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven belastbaar bedrag
58.736.000
Toerekenen rente aan vaste inrichting [land 1] (objectvrijstelling)
2.048.625
Samenhangend waarderen dollarposities
23.756.000
Supply Agreement [bedrijf 3]
15.457.904
Vastgesteld belastbaar bedrag
99.998.529
2.2.
Samenhangende waardering
2.2.1.
De fiscale eenheid had ultimo 2013 de volgende vorderingen en schulden in USD:
Vorderingen
USD
Ontstaan
Kortlopend [land 2]
461.189.578
2011 en volgende
Valutatermijncontract
200.000.000
21-03-2004 en volgende
Valutatermijncontract
225.000.000
01-03-2012 en volgende
Schulden
Lening
500.000.000
21-03-2004
Lening
250.000.000
21-03-2004
Lening
479.000.000
29-12-2009
Daarnaast was er ook nog een vordering op [bedrijf 4] van USD 60.000.000 en een schuld wegens een valutatermijncontract tot eenzelfde bedrag. Deze vordering en dat valutatermijncontract dienen samenhangend gewaardeerd te worden. Daarover verschillen partijen niet van mening.
2.2.2.
Belanghebbende waardeert de vorderingen en schulden in USD tegen historische verkrijgingsprijs of lagere bedrijfswaarde. Zij rekent valutawinsten tot het belastbare bedrag indien deze gerealiseerd zijn en neemt valutaverliezen in aanmerking zodra een vordering lager of een schuld hoger wordt gewaardeerd.
2.2.3.
Op 21 maart 2004 heeft belanghebbende twee leningen opgenomen bij [bedrijf 5] . De eerste lening heeft betrekking op een bedrag van USD 500.000.000. Deze lening heeft een looptijd tot 8 december 2014. De tweede lening heeft betrekking op een bedrag van USD 250.000.000. Deze leningen worden hierna tezamen aangeduid als USD-schuld I. Ultimo 2013 heeft nog geen (gedeeltelijke) aflossing op USD-schuld I plaatsgevonden.
2.2.4.
Belanghebbende heeft in de periode 21 maart 2004 tot medio december 2014 telkens aansluitende valutatermijncontracten afgesloten met [bedrijf 7] . Belanghebbende heeft op grond van deze contracten recht op levering van USD 200.000.000 tegen een vooraf bepaalde wisselkoers (valutatermijncontracten USD 200.000.000). De valutatermijncontracten USD 200.000.000 hebben alle een looptijd van zes maanden. Deze valutatermijncontracten worden steeds via een cash-settlement afgewikkeld en vervolgens wordt een nieuw valutatermijncontract afgesloten ter grootte van hetzelfde bedrag. Belanghebbende heeft de door haar op deze contracten gerealiseerde winsten en verliezen en het in 2013 ongerealiseerde verlies verantwoord in de aangiften vennootschapsbelasting. Ongerealiseerde winsten worden niet verantwoord.
2.2.5.
Op 29 december 2009 heeft [bedrijf 1] een bedrag van USD 479.000.000 geleend van [bedrijf 5] ter overname van een belang in [bedrijf 6] (USD-schuld II). Ultimo 2013 heeft nog geen (gedeeltelijke) aflossing op USD-schuld II plaatsgevonden.
2.2.6.
Belanghebbende sluit sinds 1 maart 2012 tot medio december 2014 telkens aansluitende valutatermijncontracten af met [bedrijf 7] voor een periode van drie tot zes maanden. Belanghebbende heeft op grond van deze contracten recht op levering van USD 225.000.000 tegen een vooraf bepaalde wisselkoers (valutatermijncontracten USD 225.000.000). Ook deze contracten worden op de onder 2.2.4 omschreven wijze afgewikkeld en de (ongerealiseerde) resultaten op deze contracten zijn eveneens op de onder 2.2.4 omschreven wijze in de aangifte vennootschapsbelasting 2013 verantwoord.
2.2.7.
Belanghebbende heeft vanaf het najaar van 2011 een groot aantal kortlopende vorderingen op een [land 2] deelneming, die dienen om inkopen ten behoeve van de [land 2] (productie)activiteiten te financieren ( [land 2] vorderingen). De [land 2] vorderingen hebben, per stuk, een grootte die varieert van USD 20.000 tot USD 20.000.000. De looptijd bedraagt telkens één of enkele maanden. Ultimo 2013 bedroeg de totale waarde van deze vorderingen USD 461.189.578.
2.2.8.
In [bedrijf 1] Financial Report 2013 staat omtrent de wijze waarop financiële risico’s worden gemanaged onder meer het volgende:
Financial Risks
Due to its global operation [bedrijf 1] is exposed to various financial risks. [bedrijf 1] has in place, and is constantly developing, comprehensive policies, procedures and tools to manage these risks. In some cases [bedrijf 1] may utilize derivative instruments, such as forwards, options and swaps, to reduce financial risk exposures.”
2.3.
Supply Agreement
2.3.1.
[plaats] produceert op grote schaal ammonia, ureum en kunstmestproducten. [plaats] verkoopt, evenals de andere tot het [bedrijf 1] -concern behorende productievennootschappen, de door haar geproduceerde producten aan gelieerde verkooporganisaties. Aan deze verkopen ligt de [bedrijf 1] Master Distribution Agreement ten grondslag. De met betrekking tot deze verkopen gehanteerde prijzen en overige intercompany voorwaarden zijn vastgelegd in de [bedrijf 1] Transfer Pricing Master File (de TP Master File). De TP Master File dient in samenhang bezien te worden met de Country Specific Files. In de TP Master File en de Country Specific Files is opgenomen dat producenten, zoals [plaats] , beloond worden op basis van de “Comparable Uncontrolled Price Method”.
2.3.2.
[bedrijf 8] heeft voor het [bedrijf 1] -concern een rapport opgesteld, genaamd “European Distribution of Fertilizers Analysis of Comparable Data” (het rapport van [bedrijf 8] ). Het rapport van [bedrijf 8] omvat een “European Manufacturing of Fertilisers – Analysis of Comparable Data 2010 – 2012” en een “European Distribution of Fertilisers – Analysis of Comparable Data 2010 – 2012”. Het rapport van [bedrijf 8] is met een begeleidend memo op 26 februari 2014 aan het [bedrijf 1] -concern toegestuurd.
2.3.3.
In 2008 heeft [plaats] besloten tot de investering van € 367.000.000 in een nieuwe fabriek, [fabriek] ( [fabriek] ), waarin ammonia wordt omgezet in ureum en kunstmestproducten. [plaats] heeft deze investering volledig met interne leningen gefinancierd. De bouw van [fabriek] houdt verband met een door het [bedrijf 1] -concern met de Nederlandse overheid gesloten convenant. [fabriek] is begin september 2011 in gebruik genomen. [fabriek] stelt [plaats] in staat om meer ureum en kunstmestproducten te produceren dan voorheen (het surplus). Het surplus bedraagt 39 percent van de totale productie van [plaats] .
2.3.4.
Op 14 september 2011 hebben [plaats] en [bedrijf 3] ( [land 3] ) een Supply Agreement (de Supply Agreement) gesloten. [land 3] is een met belanghebbende en [plaats] verbonden onderneming zoals bedoeld in artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). De aandelen in [land 3] worden voor 100 percent gehouden door [bedrijf 1] .
2.3.5.
[plaats] en [land 3] zijn in de Supply Agreement overeengekomen dat [land 3] verplicht is om het surplus af te nemen. Partijen zijn in de Supply Agreement bovendien overeengekomen dat de verrekenprijs gevormd wordt door de kostprijs vermeerderd met een opslag van 5 percent. Op grond van de Supply Agreement factureert [plaats] maandelijks het surplus tegen kostprijs verhoogd met een opslag van 5 percent aan [land 3] . Behoudens eerdere opzegging bedraagt de looptijd van de Supply Agreement vijf jaar met dien verstande dat de looptijd nadien, behoudens tegenbericht, stilzwijgend wordt verlengd met één jaar. Na afloop van voornoemde vijfjaarsperiode is de looptijd in ieder geval éénmaal stilzwijgend verlengd.
2.3.6.
[plaats] , [land 3] en diverse gelieerde verkooporganisaties hebben op 14 september 2011 een Distribution Service Agreement (de Distribution Service Agreement) gesloten.
2.3.7.
Volgens de inspecteur levert de met betrekking tot het surplus gehanteerde verrekenprijs in combinatie met de facturering tussen [plaats] en [land 3] zoals deze volgt uit de Distribution Service Agreement een maandelijkse, onzakelijke winstoverheveling van [plaats] naar [land 3] op. Dit heeft geleid tot een correctie op het door belanghebbende aangegeven belastbare bedrag met € 15.457.904.
2.3.8.
Loyens & Loeff heeft op verzoek van belanghebbende het “Transfer Pricing Report for Manufacturing Activities” opgesteld (het verrekenprijsrapport van L&L). Het verrekenprijsrapport van L&L dateert van oktober 2011. In dit rapport concludeert Loyens & Loeff dat de in de Supply Agreement opgenomen verkoopprijs (kostprijs vermeerderd met 5 percent) in lijn is met door vergelijkbare bedrijven gehanteerde verkoopprijzen.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een correctie aangebracht in verband met samenhangende waardering van vorderingen en schulden in USD?
heeft de inspecteur terecht een correctie aangebracht in verband met de tussen [plaats] en [land 3] gesloten Supply Agreement?
Niet meer in geschil zijn:
de correctie van de objectvrijstelling in verband met de toerekening van rente aan de vaste inrichting in [land 1] , van € 1.474.868.
de correctie in verband met samenhangende waardering van een vordering van USD 60.000.000 op [bedrijf 4] en een schuld wegens een valutatermijncontract tot eenzelfde bedrag, van -/- € 7.672.000.
de correctie in verband met de waardering van de ijzeren voorraad, van -/- € 23.304.706.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 38.750.575 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 66.120.184 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
Vooraf
4.1.1.
Op 13 april 2022 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch uitspraak gedaan betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 2012. [1] In die procedure zijn (onder meer) dezelfde geschilpunten aan de orde als in de onderhavige procedure.
4.2.
Samenhangende waardering
4.2.1.
De inspecteur heeft een correctie aangebracht omdat hij – samengevat – stelt dat samenhangende waardering moet plaatsvinden van de in 2.2.1 genoemde balansposities op basis van de spotkoers.
4.2.2.
In de onderhavige procedure is dus de eventuele samenhang aan de orde van dezelfde vorderingen en schulden als in de in 4.1.1 bedoelde procedure. In de in 4.1.1 bedoelde uitspraak heeft het Gerechtshof – kort gezegd – geoordeeld dat:
  • de inspecteur moet bewijzen dat samenhangende waardering dient plaats te vinden (r.o. 4.22);
  • de enkele omstandigheid dat activa en passiva in een bepaalde valuta zijn uitgedrukt onvoldoende is om tot samenhang te concluderen (r.o. 4.23);
  • sprake moet zijn van een zeer effectieve hedge (r.o. 4.23);
  • voor de beoordeling of een vordering samenhangt met een dekkingsinstrument afzonderlijk moet worden beoordeeld of samenhangende waardering is vereist gelet op het afgedekte risico (r.o. 4.24);
  • aan samenhangende waardering niet in de weg staat dat voor een deel van de looptijd van een lening het valutarisico wordt afgedekt of dat slechts voor een deel van het geleende bedrag het valutarisico wordt afgedekt (r.o. 4.26);
  • de waarde van vorderingen en leningen moet worden bepaald door uit te gaan van de spotkoers van de USD (r.o. 4.30 en 4.33).
4.2.3.
Voortbouwend op die oordelen heeft het Gerechtshof beoordeeld welke leningen in 2012 samenhangen. Het Gerechtshof heeft geconcludeerd dat samenhangende waardering moet plaatsvinden tussen de valutatermijncontracten USD 200.000.000 met USD-schuld I en de valutatermijncontracten USD 225.000.000 met USD-schuld I en USD-schuld II op basis van de spotkoers (r.o. 4.33).
4.2.4.
In al hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om anders te oordelen dan is aangehaald in 4.2.1 en 4.2.2. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat partijen in de onderhavige procedure geen aanvullende feiten hebben aangedragen en geen (wezenlijk) andersluidende standpunten hebben ingenomen dan in de in 4.1.1 bedoelde procedure. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank in 2013 eenzelfde samenhangende waardering aan de orde is als beschreven in 4.2.2. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de correctie in verband met samenhangend waarderen € 9.516.413 bedraagt.
4.3.
Supply Agreement
4.3.1.
De inspecteur heeft ook in 2013 een correctie aangebracht in verband met de tussen [plaats] en Switzerland gesloten Supply Agreement. De primaire stelling van de inspecteur is dat winst op grond van aandeelhoudersmotieven aan [land 3] is toegekomen. Subsidiair stelt de inspecteur dat de transacties niet tegen at arm’s length voorwaarden zijn aangegaan. Belanghebbende stelt zich in dit verband op het standpunt dat de bewijslast voor het primaire standpunt op de inspecteur rust en dat niet is bewezen dat sprake is van een onzakelijke transacties of van de benodigde bewustheid. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de inspecteur bepleit belanghebbende dat de transacties juist wel at arm’s length zijn aangegaan en dat ten onrechte voorbij gegaan wordt aan de Supply Agreement. Voor het geval toch voorbij gegaan moet worden aan de Supply Agreement, bepleit belanghebbende dat de correctie alsnog achterwege moet blijven omdat (i) sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, (ii) de vergoeding dan in 2011 moet worden belast en (iii) dat de gehanteerde verrekenprijzen leiden tot een onzakelijk hoge winst voor [plaats] waardoor op grond van het auto-importeurarrest [2] de correctie alsnog achterwege moet blijven.
4.3.2.
De rechtbank zie in dat verband aanleiding om deze kwestie – net als het Gerechtshof – te beoordelen in het kader van het at arm’s length beginsel. Ten aanzien van de correctie in verband met de tussen [plaats] en [land 3] gesloten Supply Agreement is allereerst in geschil of de bewijslast op de inspecteur rust of op belanghebbende.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende heeft voldaan aan haar documentatieverplichting als bedoeld in artikel 8b, derde lid, van de Wet Vpb. De inspecteur heeft echter nadrukkelijk gesteld dat die conclusie is gebaseerd op de aanwezigheid van de TP Master File en de [bedrijf 1] Master Distribution Agreement. Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast voor een correctie als de onderhavige, indien is voldaan aan de hiervoor bedoelde documentatieverplichting, in het algemeen op de inspecteur. In het onderhavige geval doet zich echter de bijzondere situatie voor dat belanghebbende het surplus verkoopt onder voorwaarden die substantieel afwijken van de voorwaarden die volgens de TP Master File en de dienovereenkomstig gehanteerde gedragslijn gelden voor de ‘reguliere’ productstroom. In die bijzondere situatie is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat die afwijking gerechtvaardigd is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat:
  • aan de TP Master File een uitgebreide documentatie ten grondslag ligt die jaarlijks wordt geactualiseerd;
  • de TP Master File binnen het [bedrijf 1] -concern jarenlang heeft gediend als basis voor de verkoop van producten door de producerende entiteiten aan de verkooporganisaties;
  • de leiding van het [bedrijf 1] -concern en [bedrijf 8] , de accountant van het [bedrijf 1] -concern, al die jaren van mening waren dat de TP Master File leidde tot zakelijke prijzen bij de verkoop van producten door de producerende entiteiten aan de verkooporganisaties;
  • de prijzen van alle overige producten die door [plaats] worden verkocht aan de verkooporganisaties – inclusief de overige 61 percent van het in [fabriek] geproduceerde ureum en kunstmestproducten – wel op basis van de gangbare voorwaarden van de TP Master File worden bepaald, die als uitgangspunt voor de te hanteren verrekenprijzen binnen het [bedrijf 1] -concern geldt.
4.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet voldaan aan de in 4.3.2 bedoelde bewijslast. De rechtbank sluit aan bij de overwegingen 4.46 en volgende uit de in 4.1.1 bedoelde uitspraak. In de onderhavige procedure heeft belanghebbende, in haar 10-dagen-stuk van 17 juni 2022, diverse nadere verduidelijkingen gegeven ten opzichte van de door het Gerechtshof in de in 4.1.1 bedoelde uitspraak gehanteerde uitgangspunten, maar deze verduidelijkingen bevatten geen wezenlijk nieuwe dan wel aanvullende argumenten die moeten leiden tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft geen nieuwe rapporten of andere relevante stukken overgelegd om haar stellingen (nader) te onderbouwen. Ook de verdere stellingen die zijn ingenomen voor het geval de correctie in beginsel terecht is, te weten dat toepassing van het gelijkheidsbeginsel daaraan in de weg staat dan wel dat heffing in 2011 moet plaatsvinden, worden door de rechtbank verworpen. Deze stellingen en de daarvoor aangevoerde feiten en omstandigheden zijn (nagenoeg) identiek aan de procedure over 2012. De rechtbank volstaat dan ook met een verwijzing naar het oordeel van het Gerechtshof in de rechtsoverwegingen 4.61 en 4. 4.68. De rechtbank verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat sprake is van een onzakelijke hoge winst voor [plaats] , onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.46 tot en met 4.48 van de uitspraak van het Gerechtshof. In zoverre is er dus ook geen aanleiding om de correctie inzake de Supply Agreement achterwege te laten op grond van het auto-importeurarrest.
4.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de correctie in verband met de Supply Agreement, van € 15.457.904 terecht aangebracht.

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank stelt als volgt vast:
Aangegeven belastbaar bedrag
58.736.000
Toerekenen rente aan vaste inrichting [land 1] (objectvrijstelling), zie 3.1
1.474.868
Samenhangend waarderen [bedrijf 4] , zie 3.1
-7.672.000
Samenhangend waarderen dollarposities overig, zie 4.2.2
9.516.413
Supply Agreement [bedrijf 3] , zie 4.3.3
15.457.904
IJzeren voorraadstelsel, zie 3.1
-23.304.706
Vastgesteld belastbaar bedrag
54.208.479
De beschikking belastingrente, waartegen belanghebbende geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, moet dienovereenkomstig worden vastgesteld.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is moet inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten.
5.3.
De rechtbank stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 2).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 54.208.479 en bepaalt dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.333;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. V.A. Burgers en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 25 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.Hoge Raad 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4718.