ECLI:NL:RBZWB:2022:3994

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4788
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar Wmo 2015

In deze zaak heeft eiser, woonachtig in [plaatsnaam], beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, dat zijn bezwaar tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het primaire besluit, genomen op 24 september 2020, kende eiser een maatwerkvoorziening toe op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor het aanpassen van zijn woning. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit van 20 oktober 2021, waarin het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank heeft op 16 juni 2022 de zaak behandeld, waarbij eisers gemachtigde en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank verwijst naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarin is vastgesteld dat als een bestuursorgaan ondanks een niet-tijdig ingediend bezwaar toch een inhoudelijk besluit neemt, de rechtszekerheid van de belanghebbende vereist dat hem niet wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. De rechtbank concludeert dat het bezwaar van eiser gericht was tegen de hoogte van de vastgestelde kostprijs van de toegekende maatwerkvoorziening en dat het college dit bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1518,-, en dient het college het griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4788 WMO15

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. A. van ‘t Laar,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 september 2020 (primair besluit) heeft het college besloten een maatwerkvoorziening toe te kennen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
In het besluit van 20 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 16 juni 2022.
Hierbij waren aanwezig eisers gemachtigde en namens het college [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

Feiten:
1. Eiser heeft op 16 september 2020 bij het college een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. Dit omdat eiser beperkingen ervaart in het normale gebruik van zijn woning.
In het besluit van 24 september 2020 (primair besluit) heeft het college besloten aan eiser een éénmalig persoonsgebonden budget toe te kennen voor het aanpassen van zijn woning voor een bedrag van € 801,64. In dit besluit heeft het college aan eiser meegedeeld dat hij met de aan haar toegekende maatwerkvoorziening via een persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd is. Het college heeft aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) in verband hiermee een kostprijs doorgegeven van € 4,45 per 4 maand.
Hiertegen heeft eiser op 8 juni 2021 bezwaar gemaakt.
Het college heeft bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2021 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Geschil:
2. Het gaat in deze procedure om de vraag of het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Standpunten partijen:
3. Eiser voert aan dat het college met het bestreden besluit de vaste jurisprudentie onder de Wmo en Wmo 2015, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:3358, miskent. In deze uitspraak komt de Raad tot het oordeel dat een passage in een besluit waarbij een eigen bijdrage wordt opgelegd, een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het college stelt zich op het standpunt dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het opleggen van de eigen bijdrage een bevoegdheid is van het college. Het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage is een bevoegdheid van het CAK. Vermelden van de kostprijs van een voorziening is geen besluitonderdeel en is daarnaast iets anders dan het vaststellen van de eigen bijdrage. In het primaire besluit is medegedeeld dat de kostprijs voor de voorziening €4,45 zou bedragen. Daarbij is expliciet vermeld dat dit niet de hoogte van de eigen bijdrage is. Samenvattend: het toekennen van een voorziening en het opleggen van een eigen bijdrage zijn besluitonderdelen, de hoogte van de eigen bijdrage en de mededeling van de kostprijs zijn dat niet. Vervolgens stelt het college dat het bezwaar was ingediend na het verlopen van de bezwaartermijn en om die reden voor niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking kwam. Nu eiser in zijn bezwaarschrift reeds uitgebreid in ingegaan op de termijnoverschrijding heeft het college hierover geen aparte toelichting gevraagd. De reden die eiser heeft aangegeven maakt de termijnoverschrijding echter niet verschoonbaar. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
In een aanvulling op het beroep voert eiser (samengevat) aan dat het verweer van het college met betrekking tot de termijnoverschrijding afstuit op de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters waarin is bepaald dat de bepalingen over de tijdigheid van bezwaar niet langer van openbare orde geacht kunnen worden. In het besluit op bezwaar van het CAK van 28 oktober 2021 is uiteengezet hoe de verantwoordelijkheid en taak van het CAK jegens het college is geregeld. De kostprijs wordt vastgesteld door het college. Het college bepaalt ook de verschuldigdheid van een eigen bijdrage en de startdatum ervan. Het CAK stelt slechts de hoogte van de eigen bijdrage vast. Omdat de kostprijs bepalend is voor de duur van de te betalen eigen bijdrage en het CAK hierbij geen rol speelt, is de bepaling van de kostprijs onderdeel van het toekenningsbesluit.
Wettelijk kader:
4. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling die naar zijn aard op rechtsgevolg is gericht.
Op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb kan alleen bezwaar worden gemaakt tegen een besluit.
Beoordeling:
5.1
De rechtbank volgt allereerst het college niet in zijn standpunt dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat (achteraf) is gebleken dat het bezwaar niet tijdig is ingediend. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 9 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1500) waarin is overwogen dat als het bestuursorgaan ondanks het feit dat niet tijdig bezwaar is gemaakt toch een inhoudelijk besluit neemt en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, zijn rechtszekerheid vergt dat hem niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser op een andere grond niet-ontvankelijk verklaard. De tijdigheid van het bezwaarschrift valt daarom nu buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank zal de tijdigheid van het bezwaarschrift dan ook niet beoordelen.
5.2
De rechtbank stelt vervolgens, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en de toelichting van de gemachtigde van eiser ter zitting, vast dat het bezwaar van eiser is gericht tegen de hoogte van de vastgestelde kostprijs van de toegekende maatwerkvoorziening.
De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat de passage in het bestreden besluit over de eigen bijdrage en de daarbij vastgestelde kostprijs geen besluitonderdeel is.
Uit de wettelijke systematiek van de Wmo 2015 volgt dat het college beslist of degene aan wie een maatwerkvoorziening wordt toegekend daarvoor een bijdrage verschuldigd zal zijn. De hoogte van de bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het CAK. Uit de wettelijke systematiek volgt verder het uitgangspunt dat het besluit waarbij de maatwerkvoorziening wordt toegekend het laatste moment is waarop een betrokkene kennis kan nemen van de verschuldigdheid van een bijdrage en wat de kostprijs van de voorziening is die de maximaal verschuldigde bijdrage begrenst. Ten laatste bij het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening moet duidelijk zijn welke rechten en plichten daaraan zijn verbonden, zodat een betrokkene – alles overziend – nog kan besluiten daarvan af te zien.
Hieruit volgt dat het besluit van 24 september 2020 waarbij aan eiser een bijdrage is opgelegd en de kostprijs is vastgesteld een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het rechtsgevolg van dat besluit is dat een bijdrage verschuldigd zal zijn voor de toegekende voorziening waarvan de grondslag is gebaseerd op de kostprijs. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3358, waar eiser ook een beroep op heeft gedaan.
Conclusie:
6. Gelet hierop is het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Nu het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, kan de beslissing op bezwaar geen stand houden.
7. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Het college zal een nieuwe (inhoudelijke) beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
9. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
B.C. van Sprundel-Thelosen, griffier, op 22 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep