ECLI:NL:RBZWB:2022:3972

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
21/1184
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete opgelegd aan belanghebbende met Duits kenteken

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het tijdvak van 17 september 2018 tot en met 3 juni 2020 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) opgelegd ter hoogte van € 3.684, alsook een verzuimboete van hetzelfde bedrag. De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2022 behandeld, waarbij belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd, omdat belanghebbende met een motorrijtuig met Duits kenteken gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder dat hiervoor MRB was betaald.

De rechtbank stelt vast dat belanghebbende sinds 1995 op een Nederlands adres staat ingeschreven en dat hij op verschillende momenten met de auto is aangetroffen. Ondanks zijn verklaringen dat de auto van een vriendin was en dat hij deze slechts af en toe gebruikte, oordeelt de rechtbank dat hij de auto feitelijk ter beschikking had. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast bij de inspecteur ligt, maar dat belanghebbende niet voldoende tegenbewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de auto hem niet ter beschikking stond.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd en dat de boete passend is, gezien de omstandigheden. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de naheffingsaanslag en de boete in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1184
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 februari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 17 september 2018 tot en met 3 juni 2020 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) opgelegd ter hoogte van € 3.684 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende een verzuimboete van € 3.684 opgelegd (hierna: de boete).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat sinds [datum] 1995 onafgebroken op een Nederlands adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP).
2.2.
Bij controles op 17 september 2018 en 4 juni 2020 is geconstateerd dat belanghebbende met een motorrijtuig, merk Audi, voorzien van het Duitse kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gebruik van de openbare weg heeft gemaakt. Ten tijde van de controle stond de auto niet op naam van belanghebbende, maar op naam van mevrouw [naam] . Zij woont in Duitsland. Voor de auto is ter zake van het gebruik op de Nederlandse weg geen MRB betaald.
2.3.
Van de controle op 4 juni 2020 is een rapport opgemaakt. Als verklaring van belanghebbende staat in het rapport vermeld: “
De auto is van een vriendin. Ik doe alleen even boodschappen.” Verder staat er vermeld dat de auto op 17 oktober 2019 wel op naam van belanghebbende stond. Ook vermeldt het rapport dat belanghebbende ook op 23 april 2020 was aangehouden als bestuurder van de auto en dat op dat moment de auto niet op naam van belanghebbende stond.
2.4.
Op 20 juni 2020 heeft belanghebbende aangifte MRB gedaan voor de auto met ingangsdatum tijdvak 20 juni 2020.
2.5.
Bij het beroepschrift heeft belanghebbende een brief van het Openbaar Ministerie overgelegd waarin het volgende vermeld staat:
“Hierbij deel ik u mede, dat ik uw door de politie op 29 september 2019 ingevorderde rijbewijs in afwachting van de terechtzitting niet zal teruggeven.
De inhoudingstermijn is 7 maanden.
De inhouding vangt aan op 29 september 2019 en zal naar verwachting uiterlijk op 26 april 2020 eindigen, indien niet voor die tijd op de strafzaak is beslist.”
2.6.
Ter zitting heeft belanghebbende aan het voorgaande toegevoegd dat de auto van een collega in Duitsland was en op zaterdag in Nederland gebruikt werd om naar de discotheek van belanghebbende en zijn collega in Loosbroek te rijden.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Naheffingsaanslag
3.3.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt ter zake van het houden van onder meer een personenauto MRB geheven. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB bepaalt dat een motorrijtuig wordt gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Indien die persoon – zonder voorafgaande betaling van MRB voor dat motorrijtuig - gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) MRB naheffen. De bewijslast dat iemand de auto feitelijk ter beschikking heeft, rust op de inspecteur.
3.4.
Artikel 34, in samenhang gelezen met artikel 13, van de Wet MRB bepaalt dat bij constatering van gebruik van de weg met een auto met een buitenlands kenteken, de belasting wordt geheven vanaf de datum waarop de houder van die auto is ingeschreven in de BRP tot de datum waarop het gebruik van de weg is geconstateerd. Belanghebbende mag tegenbewijs leveren: hij mag bewijzen vanaf wanneer de auto hem feitelijk ter beschikking stond en hij mag ook bewijs leveren dat de auto hem in de tussenliggende periode niet steeds ter beschikking stond. [1]
3.5
Belanghebbende heeft over het gebruik van de auto tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Bij de controle heeft hij gesteld dat de auto van zijn partner was. Ter zitting heeft hij verklaard dat de auto enkel op zaterdagen werd gebruikt door hemzelf en zijn collega om naar zijn discotheek in Nederland te rijden. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat hij de periode van 29 september 2019 tot 26 april 2020 de auto niet kon gebruiken omdat zijn rijbewijs was ingevorderd.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat met de constateringen dat belanghebbende op de data waarop hij is aangehouden de auto bestuurde, aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende toen de beschikking over die auto had en dus de houder van de auto was. Met al hetgeen belanghebbende heeft gesteld heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de auto hem niet vanaf 17 september 2018 steeds ter beschikking heeft gestaan. De enkele verklaringen van belanghebbende zijn daarvoor onvoldoende, nu de juistheid daarvan op geen enkele wijze is onderbouwd. Het feit dat het rijbewijs van belanghebbende was ingevorderd is wel een verifieerbaar feit, maar dat is onvoldoende voor het bewijs dat de auto belanghebbende in die periode feitelijk niet ter beschikking stond. Belanghebbende is immers ook in die tijd (op 23 april 2020) als bestuurder van de auto aangetroffen.
3.5.
De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van aanvang van het naheffingstijdvak op 17 september 2018, de eerste dag waarop belanghebbende als bestuurder van de auto is aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet een te lange periode in aanmerking genomen. De naheffingsaanslag is terecht berekend over het gehele onderhavige tijdvak.
Boete
3.6.
Op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de AWR kan de inspecteur een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 5.278 (tekst 2018 en 2019) respectievelijk € 5.514 (tekst 2020) indien de belastingplichtige de belasting die op aangifte moet worden voldaan, niet (tijdig) heeft betaald. In paragraaf 34, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald dat de verzuimboete maximaal 100 procent bedraagt van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde boete van € 3.684 in dit geval passend en geboden is omdat belanghebbende, na de aanhouding in september 2018, moet hebben geweten dat hij voor de auto MRB moest betalen.. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het naheffingstijdvak is vastgesteld op grond van een wettelijke berekeningsvoorschrift en uitgaande van een (weerlegbaar) bewijsvermoeden. De rechtbank is niet gebleken van redenen voor matiging van de boete.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de boete in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 20 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.