In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar dat was ingediend door de belanghebbende tegen een informatiebeschikking van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had op 1 december 2020 een informatiebeschikking afgegeven en het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in een besluit van 25 februari 2021. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift, gedateerd op 21 januari 2021, niet tijdig was ingediend. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken en begint op de dag na de dagtekening van de beschikking. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende op 1 december 2020 in het bezit was van de informatiebeschikking, aangezien deze zowel per post als per e-mail was verzonden en de gemachtigde de ontvangst per e-mail had bevestigd. Hierdoor eindigde de bezwaartermijn op 12 januari 2021, en was het bezwaarschrift van 21 januari 2021 te laat ingediend.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waaronder de stelling dat de informatiebeschikking niet aangetekend was verzonden, en dat de bezwaartermijn pas zou zijn aangevangen op het moment van ontvangst. De rechtbank concludeerde dat de argumenten van de belanghebbende niet voldoende waren om de niet-ontvankelijk verklaring te weerleggen. De rechtbank heeft daarom het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet.