ECLI:NL:RBZWB:2022:3813

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
AWB- 20_4931
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over loondoorbetalingsverplichting en re-integratie-inspanningen

Op 7 juli 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiseres en het UWV. Eiseres, werkzaam als rayonleidster, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 14 januari 2020, waarin de loondoorbetalingsverplichting van haar werkgever niet werd verlengd. Eiseres was sinds 1 juli 2016 in dienst en was op 3 april 2017 uitgevallen door fysieke en psychische klachten. Het UWV had haar een WIA-uitkering toegekend, maar de re-integratie-inspanningen van de werkgever werden als voldoende beoordeeld, wat leidde tot de weigering van een loonsanctie.

De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Eiseres stelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de loonsanctie ten onrechte niet was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had geconcludeerd dat de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. De rechtbank wees erop dat er sprake was van een arbeidsconflict en dat de werkgever maatregelen had genomen, zoals mediation en een loonstop, om de re-integratie te bevorderen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat er geen reden was om te twijfelen aan de beoordeling van het UWV. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 7 juli 2022, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/4931 WIA

uitspraak van 7 juli 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam 1] , eiseres,

gemachtigde: mr. L.J. de Rijke,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam werkgever], te [plaatsnaam 2] (werkgever).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 januari 2020 (bestreden besluit) van het UWV over de weigering om de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever met 52 weken te verlengen (de zogenoemde loonsanctie).
Eiseres heeft geen toestemming verleend voor kennisneming van stukken die medische gegevens bevatten door de werkgever. Bij beslissing van 10 maart 2021 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat de werkgever van die stukken geen kennis mag nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 1 oktober 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. van Zaane.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het UWV in de gelegenheid te stellen de ontbrekende stukken in te zenden. Het UWV heeft op 13 oktober 2021 stukken ingezonden. Eiseres heeft daarop op 13 december 2021 gereageerd en heeft aanvullende stukken ingezonden.
De rechtbank heeft op 8 februari 2022 het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres is sinds 1 juli 2016 bij werkgever werkzaam geweest als rayonleidster voor 34 uur per week. Op dat moment was zij 16 jaar in dienst geweest bij de rechtsvoorganger van werkgever. Voor het werk als rayonleidster is eiseres op 3 april 2017 uitgevallen vanwege fysieke en psychische klachten.
Bij besluit van 25 maart 2019 (primair besluit) heeft het UWV aan eiseres een WIA-uitkering toegekend met ingang van 1 april 2019 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In dat besluit heeft het UWV ook aan eiseres meegedeeld dat zij en haar werkgever voldoende hebben gedaan aan haar re-integratie. Zowel eiseres als de werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 25 november 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij zowel eiseres als de werkgever aanwezig waren.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht de re-integratie-inspanningen van de werkgever als voldoende heeft beoordeeld en daarom geen loonsanctie heeft opgelegd.
3.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 65 van de WIA beoordeelt het UWV bij de aanvraag voor een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn re-integratieverplichtingen kan herstellen. Het hier bedoelde tijdvak is ten hoogste 52 weken.
In artikel 25, tiende lid, van de WIA - voor zover in dit geding van belang - is bepaald dat het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid van artikel 25 van de WIA uiterlijk zes weken voor het einde van de wachttijd geeft.
Op grond van artikel 25, elfde lid, van de WIA - voor zover in dit geding van belang - vindt de verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid van artikel 25 van de WIA niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor afloop van de wachttijd.
4.
Beoordeling van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder beslist dat de werkgever geen kennis mag nemen van de medische stukken van eiseres. Daarom zullen geen medische gegevens van eiseres in deze uitspraak worden vermeld.
4.1.
Procesbelang
Gelet op het feit dat de wachttijd in dit geval op 31 maart 2019 is verstreken, ziet de rechtbank aanleiding eerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of eiseres voldoende belang heeft bij een uitspraak op het beroep. Dat bij het bestreden besluit geen loonsanctie meer kon worden opgelegd, betekent echter niet dat eiseres geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van het besluit om aan werkgever geen loonsanctie op te leggen. Met het oog op een mogelijke aanspraak op schadevergoeding heeft eiseres belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor zover het UWV daarbij zijn opvatting heeft gehandhaafd dat er geen inhoudelijke gronden waren om aan werkgever een loonsanctie op te leggen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:163.
4.2.
De re-integratie-inspanningen
4.2.1.
De rechtbank vat het standpunt van eiseres zo op, dat zij stelt dat van de werkgever meer re-integratie-inspanningen verlangd hadden mogen worden. Volgens eiseres heeft de werkgever haar re-integratie gefrustreerd. Werkgever heeft een loonstop toegepast omdat eiseres volgens werkgever geschikt was om passend werk te verrichten in haar bedrijf, terwijl het UWV later heeft vastgesteld dat eiseres volledig arbeidsongeschikt is. Eiseres stelt verder dat het arbeidsdeskundig onderzoek onvolledig is, omdat het betrekking heeft op de periode vanaf januari 2018 in plaats van vanaf 3 april 2017 en dat de arbeidsdeskundige uitgaat van “no shows” van eiseres zonder de reden daarvoor mee te wegen.
4.2.2
De conclusies van het UWV met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van de werkgever zijn neergelegd in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 20 maart 2019 en de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) van 13 januari 2020.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 20 maart 2019 geconcludeerd dat de re-integratie inspanningen voldoende zijn. De arbeidsdeskundige heeft daarbij overwogen dat sprake is van een arbeidsconflict, wat de re-integratie in spoor 1 heeft belemmerd. De werkgever heeft maatregelen getroffen zoals mediation, waarschuwingsbrieven en uiteindelijk een loonstop. De rechtmatigheid van de loonstop is inhoudelijk getoetst door de rechter en de werkgever heeft naar het oordeel van de rechter terecht het loon stop gezet. Volgens de arbeidsdeskundige heeft de werkgever ten aanzien van spoor 1 dan ook de juiste maatregelen getroffen met als doel de re-integratie vlot te trekken. Ten aanzien van spoor 2 overweegt de arbeidsdeskundige dat dit drie maanden te laat is ingezet, maar zijn inschatting is dat daardoor geen re-integratiekansen zijn gemist. De arbeidsdeskundige acht de inhoud van het spoor 2 traject adequaat; er is een persoonsprofiel en zoekprofiel gemaakt, er is aandacht geweest voor het maken van een CV en sollicitatiebrief, er is sollicitatiebegeleiding geboden en er zijn verschillende sollicitaties verricht.
De arbeidsdeskundige b&b heeft in zijn rapport van 13 januari 2020 eveneens geconcludeerd dat de re-integratie inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest. De arbeidsdeskundige b&b overweegt dat indien er bij de eerstejaarsevaluatie in spoor 1 nog geen zicht is op een concrete herplaatsing, het 2e spoor moet worden ingezet. Dit moet binnen zes weken daarna worden opgestart, in dit geval op of omstreeks 15 mei 2018. Eiseres heeft in de tussentijd een deskundigenoordeel gevraagd over de geschiktheid voor eigen werk. Het oordeel is op 29 mei 2018 gegeven, namelijk dat zij niet geschikt was voor het eigen werk. Daarna heeft de werkgever eiseres uitgenodigd voor het spreekuur van de bedrijfsarts, waar zij niet is verschenen. Werkgever heeft vervolgens aan ADD Arbo opdracht gegeven de re-integratiemogelijkheden te inventariseren, wat heeft geleid tot een rapportage van 21 juni 2018, met als definitieve versie 10 juli 2018. Op 28 juni 2018 heeft re-integratiebedrijf [naam bedrijf] een offerte voor een 2e spoortraject gestuurd en op 23 juli 2018 heeft eiseres informatie over dit traject ontvangen met daarin een uitnodiging. Volgens de arbeidsdeskundige b&b is de vertraging die is opgelopen te verklaren nu diverse procedures naast elkaar liepen, waaronder een procedure bij de rechtbank en het deskundigenoordeel. Zodra het deskundigenoordeel van het UWV bekend werd, heeft de werkgever de re-integratie-inspanningen hervat, die naar het oordeel van de arbeidsdeskundige b&b adequaat zijn. Zij is verder van mening dat er geen kansen zijn gemist omdat eiseres vanaf 20 februari 2018 geen gehoor gaf aan uitnodigingen van de werkgever. Op de uitnodiging van het ingeschakelde re-integratiebedrijf is eiseres op 6 augustus 2018 niet verschenen. Ook al zou het 2e spoortraject zes weken eerder zijn opgestart, dan had dit geen verschil gemaakt ten aanzien van de re-integratiekansen. Werkgever heeft voor de vertraging een deugdelijke grond.
4.2.3
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter [1] heeft het UWV een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of een werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Als geen bevredigend re-integratieresultaat bereikt is, zoals hier het geval, maar het UWV de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 10 augustus 2021 [2] overweegt de rechtbank dat in het geval de werknemer stelt dat de werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen en een loonsanctie had moeten worden opgelegd, het aan de werknemer is om feiten naar voren te brengen en zo nodig aannemelijk te maken dat die voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en voor het oordeel dat het UWV daarom een loonsanctie had moeten opleggen.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het arbeidskundig onderzoek slechts ziet op de periode vanaf 1 januari 2018 en niet op de periode vanaf 3 april 2017. Op pagina 6 van de rapportage van 20 maart 2019 beschrijft de arbeidsdeskundige het verloop van de re-integratie en maakt daarbij melding van de probleemanalyse van 25 juni 2017. Hieruit kan worden afgeleid dat ook de periode voor 1 januari 2018 is betrokken in het onderzoek.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV heeft kunnen concluderen dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De arbeidsdeskundigen hebben in aanmerking genomen dat er sprake is van een arbeidsconflict tussen werkgever en eiseres. Uit de dossierstukken blijkt ook dat het contact tussen werkgever en eiseres moeizaam verliep en de re-integratie belemmerde. Dat leidt niet zonder meer tot het oordeel dat de re-integratie-inspanningen van werkgever onvoldoende zijn geweest. Daarvoor is met name van belang of re-integratiekansen zijn gemist. De arbeidsdeskundigen hebben terecht opgemerkt dat er ondanks de gespannen verhoudingen steeds diverse inspanningen zijn verricht. Zo is meermaals mediation geïnitieerd totdat er begeleiding van een volgens beide partijen geschikte mediator was.
Voor zover eiseres wijst op het deskundigenoordeel van 29 mei 2018 overweegt de rechtbank dat deze rapportage ziet op de aanvraag van eiseres voor een beoordeling of zij haar eigen werk weer volledig kan doen, terwijl uit de rapportage en brief van werkgever van 13 februari 2018 blijkt dat er aangepast werk door werkgever was aangeboden. Uit het deskundigenoordeel van 25 september 2018 volgt dat deze aangepaste werkzaamheden op zichzelf als passend moeten worden aangemerkt, maar dat het werk vanwege de reisafstand (woon-werk) toch niet passend kon worden geacht. Daar heeft werkgever naar gehandeld en een arbeidsdeskundig advies bij ADD Arbo gevraagd over passende arbeid bij eigen werkgever. Naar aanleiding van dit advies van 6 november 2018 zijn in een gesprek en een brief van 13 november 2018 aangepaste werkzaamheden aangeboden in Middelburg en daarbij is aangegeven dat de reiskosten vooraf zullen worden overgemaakt. Deze werkzaamheden heeft eiseres niet verricht.
De arbeidsdeskundigen hebben geconstateerd dat eiseres op meerdere uitnodigingen voor afspraken in het kader van re-integratie, zoals bij de bedrijfsarts en bij het re-integratiebedrijf voor het tweede spoor, niet is verschenen. Eiseres voert aan dat zij daar gerechtvaardigde redenen voor had, zoals te lange reistijd en reiskosten die zijn niet kon betalen, maar zij onderbouwt dit niet. Bovendien had dat er niet aan in de weg gestaan om steeds tijdig contact op te nemen over de (reden van) verhindering en daarvan is in het dossier niet gebleken.
Wat betreft de opgelegde loonstop, overweegt de rechtbank dat van een werkgever wordt verlangd dat zij benodigde prikkelende maatregelen, zoals een loonstop, treft om de werknemer tot medewerking te stimuleren. Dat werkgever een loonstop heeft opgelegd, kan dan ook niet worden gezien als een handeling van de werkgever die de re-integratie van eiseres onterecht heeft bemoeilijkt, te meer nu de loonstop is getoetst door de kantonrechter in kort geding bij vonnissen van 20 april 2018 en 17 september 2018.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat werkgever heeft voldaan aan de re-integratieverplichtingen en daarom op goede gronden geen loonsanctie heeft opgelegd.
5.
Conclusie
Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen reden om een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van T.B. Both, griffier, op 7 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Besluit van 3 december 2002, Staatscourant 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Staatscourant 2006, 224.