ECLI:NL:RBZWB:2022:3669

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21_1066
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ambtshalve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 5 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 286. Tevens werd er belastingrente van € 448 in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd. Belanghebbende had geen aangifte gedaan, ondanks meerdere uitnodigingen, en de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank behandelt de feiten en oordeelt dat de aanslag niet te hoog is opgelegd. Belanghebbende had de vereiste aangifte niet gedaan, waardoor de bewijslast omgekeerd en verzwaard is. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn redenering dat een bruto inkomen van € 20.000 redelijk is, gezien de gezinssamenstelling van belanghebbende in 2018 en de stijging van zijn banktegoeden. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de aanslag onjuist is, en zijn argumenten over de beperkte winst van de vennootschap en andere persoonlijke omstandigheden zijn niet voldoende onderbouwd.

Wat betreft de verzuimboete oordeelt de rechtbank dat deze terecht is opgelegd, aangezien belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat er geen omstandigheden zijn die wijzen op afwezigheid van alle schuld, en de opgelegde boete van € 369 wordt als passend beschouwd. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag, de verzuimboete en de belastingrente in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1066
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
en
De inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van inspecteur van 25 januari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 286.
1.3.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 448 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Ook heeft hij een aanvulling op zijn verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, belastingadviseur van beroep, is houder van alle aandelen in [BV] (de BV). Met de BV is belanghebbende een vennootschap onder firma aangegaan, [VOF] (de VOF). Van 1 januari 2017 tot 1 januari 2021 was belanghebbende tevens firmant in [bedrijf].
2.2.
Op 21 december 2017 is de moeder van belanghebbende overleden en op 28 november 2018 zijn vader. Belanghebbende heeft een zoon (geboren op 24 juli 2002) die, volgens de Basisregistratie persoonsgegevens, het gehele jaar 2018 bij belanghebbende woonde. Verder stonden er in 2018 geen andere personen ingeschreven op het woonadres van belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 in te dienen. De uiterste inleverdatum volgens de aanmaning was 6 december 2019. Omdat geen aangifte van belanghebbende werd ontvangen heeft de inspecteur met dagtekening 15 juli 2020 ambtshalve de definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd.
2.4.
Op 19 september 2020 heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Uit deze aangifte blijkt een winst uit onderneming van nihil en een negatief inkomen uit eigen woning van € 1.395.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2018 naar een te hoog bedrag is opgelegd. Ook zal de rechtbank de opgelegde verzuimboete beoordelen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2018 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd en dat de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de aanslag IB/PVV 2018 naar een te hoog bedrag opgelegd?
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018, maar dat hij – ook na de herinnering en aanmaning daartoe – niet vóór het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 een aangifte heeft ingediend. Gelet hierop heeft belanghebbende de ‘vereiste aangifte’ niet gedaan, zodat– gelet op de artikel 25, derde lid en artikel 27e van de AWR – de bewijslast moet worden ‘omgekeerd en verzwaard’. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze sanctie in dit geval niet toe te passen.
3.4.
Dit betekent dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is. [1]
3.5.
De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur. [2] In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [3] Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [4]
3.6.
De inspecteur is voor de hoogte van de aanslag uitgegaan van de gezinssamenstelling van belanghebbende in het jaar 2018. Hierdoor is volgens de inspecteur een bedrag van € 20.000 aan inkomen redelijk. De rechtbank volgt de inspecteur in die stelling en acht het redelijk om uit te gaan van een bruto inkomen van € 20.000 over het jaar 2018. Ook heeft de inspecteur de stijging van de banktegoeden op naam van belanghebbende in 2018 (€ 20.000) als inkomen aangemerkt. Ook hierin volgt de rechtbank de inspecteur. Uit de informatie die de Belastingdienst heeft ontvangen van de banken volgt dat het totaal van de saldi van bankrekeningen op naam van belanghebbende in het jaar 2018 zijn gestegen met ongeveer € 20.000. Dat de inspecteur ervan uit is gegaan dat aan die stijging inkomen ten grondslag ligt acht de rechtbank redelijk.
3.7.
Belanghebbende heeft hiertegen in gebracht dat de VOF over 2018 een omzet heeft behaald van € 7.101, waarvan € 1.000 als winstaandeel aan de BV is toegerekend. De beperkte winst is het gevolg van persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Verder heeft zijn vader diverse facturen van de VOF betaald. Deze betalingen moeten worden aangemerkt als onderhandse lening. Belanghebbende heeft zuinig geleefd, had wat spaargeld en ook zijn partner heeft rekeningen betaald. Verder zijn niet alle schulden door de inspecteur meegenomen, aldus belanghebbende. Als onderbouwing van deze stellingen heeft belanghebbende een tweetal, door hem opgestelde, overzichten ingebracht. Het ene overzicht ziet op kosten van de VOF. Het andere overzicht geeft inzicht in de stortingen die de vader heeft gedaan op de bankrekening(en) van de BV.
Hiermee heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. De stellingen over de beperkte winst van de VOF, het betalen van facturen van de VOF door zijn vader, het zuinige leven, het gebruiken van spaargeld en betalingen door zijn partner zijn in het geheel niet onderbouwd. Uit de door belanghebbende opgestelde overzichten kan de rechtbank niet afleiden wat de uitgaven en inkomsten in privé van belanghebbende zijn geweest. Het betreffen immers overzichten van vermeende zakelijke kosten van de VOF en van stortingen die de vader van belanghebbende heeft gedaan op bankrekeningen van de BV. Ook uit de door belanghebbende overgelegde bankafschriften kan de rechtbank niets afleiden over het inkomen van belanghebbende nu deze bankafschriften enkel de BV betreffen.
Is de verzuimboete terecht en niet naar een te hoog bedrag opgelegd?
3.8.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij de aangifte te laat heeft ingediend. Echter, gelet op de omstandigheden zou de boete moeten worden verminderd, aldus belanghebbende.
3.9.
Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd. [5] De inspecteur heeft een verzuimboete opgelegd van 7 percent van het wettelijk maximum van € 5.278, ofwel € 369. [6]
3.10.
Vast staat dat belanghebbende niet tijdig de aangifte heeft gedaan. De verzuimboete is in beginsel dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd. Opzet of schuld is niet vereist voor het opleggen van een verzuimboete. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld (avas). Belanghebbende heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig zou worden ingediend en er dus sprake is van avas. [7] Het overlijden van zijn moeder was vóór het onderhavige jaar en het overlijden van zijn vader heeft plaatsgevonden in 2018. Als hij, als gevolg van die overlijdens, geheel 2019 niet in staat zou zijn geweest om de aangifte in te dienen dan had het op de weg van belanghebbende gelegen om passende maatregelen te nemen ten einde aan zijn fiscale verplichtingen te voldoen. De rechtbank acht de boete van € 369 hier passend en geboden.
Belastingrente
3.11.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018, de beschikking verzuimboete en de in rekening gebrachte belastingrente in stand blijven.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 5 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Vlg. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
3.Vlg. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
4.Vlg. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Artikel 67a, eerste lid, van de AWR.
6.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
7.Vergelijk Hoge Raad 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184.