ECLI:NL:RBZWB:2022:2998

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2919
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting door buitenlandse vennootschap en de beoordeling van de belastingdruk in vergelijking met ingezeten belastingplichtigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse vennootschap, hierna 'belanghebbende', en de inspecteur van de Belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. Belanghebbende had verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend voor de jaren 2006 tot en met 2012, welke door de inspecteur waren afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf van dividendbelasting omdat andere EU-lidstaten dit ook doen. De rechtbank oordeelde dat deze opvatting geen steun vindt in het recht. Daarnaast heeft belanghebbende subsidiair betoogd dat zij niet zwaarder belast mag worden dan een vergelijkbare ingezeten belastingplichtige, waarbij zij verwees naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank heeft vastgesteld dat de relevante maatstaf voor de beoordeling van de belastingdruk de kosten zijn die rechtstreeks samenhangen met de inning van de dividenden. De rechtbank concludeerde dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting op basis van de drukvergelijking en verklaarde de beroepen ongegrond. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU, gezien de onduidelijkheid over de feiten en de werking van de technische voorziening bij belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 21/2919 en 21/2922 tot en met 21/2927
uitspraak van 2 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ( [land] ),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor de volgende jaren verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend:
- het jaar 2006 (zaaknummer 21/2919) [1] ;
- het jaar 2007 (zaaknummer 21/2922);
- het jaar 2008 (zaaknummer 21/2923);
- het jaar 2009 (zaaknummer 21/2924);
- het jaar 2010 (zaaknummer 21/2925);
- het jaar 2011 (zaaknummer 21/2926);
- het jaar 2012 (zaaknummer 21/2927).
1.2.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen bij beschikking van 15 mei 2017.
1.3.
De inspecteur is bij in één brief vervatte uitspraken op bezwaar van 2 juni 2021 niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 juli 2021, diezelfde dag per fax ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 360.
1.5.
Belanghebbende heeft de beroepen nader gemotiveerd bij brief van 13 september 2021.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.8.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] , verbonden aan [kantoor] te [plaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een naar [buitelandse] recht opgerichte en in [land] gevestigde vennootschap. Zij is in [land] geregistreerd als [bedrijf] . Zij biedt schadeverzekeringen aan.
2.2.
In de onderhavige jaren belegde belanghebbende via een of meer [fonds 1] in aandelen in in Nederland gevestigde vennootschappen. Op de dividenden die door deze vennootschappen zijn uitgekeerd is – per saldo – 15 percent Nederlandse dividendbelasting ingehouden.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Primair verzoekt belanghebbende om teruggaaf van de volgende bedragen:
2006
512.429
2007
517.781
2008
675.364
2009
368.683
2010
446.421
2011
130.586
2012
69.958
Ter zitting heeft belanghebbende laten varen dat zij in deze procedure vergoeding van belasting- en invorderingsrente kan vorderen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, teruggaaf van dividendbelasting tot de in 3.1 genoemde bedragen en vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Opbrengstgerechtigde tot de dividenden
4.1.
Belanghebbende stelt dat zij de opbrengstgerechtigde is tot alle hier aan de orde zijnde dividenden.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet is aan te merken als opbrengstgerechtigde van de dividenden die zijn ontvangen van [fonds 2] en van [fonds 3] .
4.2.
Bij de beoordeling van het geschil zal de rechtbank in het hiernavolgende veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat belanghebbende moet worden aangemerkt als de opbrengstgerechtigde tot de dividenden waarop de hier aan de orde zijnde dividendbelasting is ingehouden.
Primair: teruggaaf omdat andere landen dat doen?
4.3.
Primair stelt belanghebbende dat zij recht heeft op de gevraagde teruggaaf van dividendbelasting omdat het [concern] , op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), de in Frankrijk, Spanje, Noorwegen, Zweden, Finland en Oostenrijk ingehouden bronbelasting heeft teruggekregen zonder dat enige eis is gesteld aan de onverrekenbaarheid van die bronbelasting in [land] .
4.4.
De rechtbank overweegt dat de opvatting dat Nederland teruggaaf van dividendbelasting moet geven omdat andere lidstaten van de Europese Unie dat ook doen, geen steun vindt in het recht.
Subsidiair: teruggaaf op basis van drukvergelijking?
4.5.
Subsidiair stelt belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, dat recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting omdat belanghebbende niet zwaarder mag worden belast dan een met haar vergelijkbare ingezeten belastingplichtige die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. Daarbij is naar de mening van belanghebbende het kostenbegrip dat is gedefinieerd in het arrest Société Générale SA [2] (het arrest Société Générale SA) niet verlaten, maar moeten in het onderhavige geval in het kader van de drukvergelijking meer kosten in aanmerking worden genomen dan alleen de kosten van inning van het dividend. Volgens belanghebbende moet in die vergelijking onder meer de toevoeging aan de technische voorziening als last worden meegenomen. Belanghebbende wijst daarbij onder meer op enerzijds arresten zoals Gerritse [3] en Brisal [4] en anderzijds de arresten Commissie/Finland [5] en College Pension Plan of British Columbia (CPP). [6]
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU, de maatregelen die ingevolge artikel 63, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen. Als een zodanige verboden maatregel kan worden aangemerkt een regeling die ertoe leidt dat de belastingdruk op een bepaald inkomensbestanddeel van een buitenlandse belastingplichtige hoger is dan die van een met hem of haar vergelijkbare ingezeten belastingplichtige. Voor de beoordeling of een wettelijke regeling verenigbaar is met artikel 63 van het VwEU, is het aan de rechtbank na te gaan of voor de onderhavige dividenden de toepassing op belanghebbende van een dividendbelasting van – per saldo – 15 percent ertoe leidt dat voor haar uiteindelijk in Nederland de belastingdruk zwaarder is dan voor ingezetenen voor dezelfde dividenden (drukvergelijking). [7] Bij de bedoelde belastingdruk voor ingezetenen gaat het dan in dit geval om de vennootschapsbelastingdruk.
4.7.
Anders dan aan de orde was in een eerdere uitspraak van deze rechtbank gaat de (rechtskundige) discussie tussen partijen in deze zaak niet over de vraag of het arrest Société Générale SA ‘onjuist’ is dan wel achterhaald is gelet op andere rechtspraak van het HvJ EU, welke vraag de rechtbank overigens ontkennend heeft beantwoord. [8] Het debat tussen partijen richt zich vooral op de vraag naar de verhouding tussen het arrest Société Générale SA en de arresten genoemd in 4.3, slotzin, en de betekenis van de arresten voor de onderhavige zaken.
4.7.1.
In het kader van de drukvergelijking is van belang welke kosten in aanmerking moeten worden genomen voor de bepaling wat de (vennootschaps)belastingdruk op de dividenden is bij vergelijkbare ingezetenen. In het arrest Société Générale SA is in dat kader onder meer het volgende overwogen:
“57 In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat met betrekking tot uitgaven, zoals beroepskosten die rechtstreeks verband houden met een activiteit waardoor in een lidstaat belastbare inkomsten zijn verworven, ingezetenen en niet-ingezetenen van deze lidstaat in een vergelijkbare situatie verkeren, zodat een regeling van deze staat die bij de belastingheffing aan niet-ingezetenen geen aftrek van dergelijke uitgaven toestaat terwijl die regeling dit daarentegen wel toestaat aan ingezetenen, in het nadeel kan werken van hoofdzakelijk staatsburgers van andere lidstaten en dus indirecte discriminatie op grond van nationaliteit in het leven roept (…).
58 Meer in het bijzonder is in het geval van inkomsten in de vorm van dividenden van een dergelijk verband slechts sprake indien die kosten, ook al kunnen zij in voorkomend geval rechtstreeks verband houden met een bij een waardepapiertransactie betaald bedrag, rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van die inkomsten (zie in die zin arrest Commissie/ [land] , C‑600/10, EU:C:2012:737, punt 20).
59 Bijgevolg moeten kosten die rechtstreeks verband houden met de inning als zodanig van de dividenden, voor de vergelijking van de belastingdruk voor de vennootschappen in de beschouwing worden betrokken.
60 Bij de kosten die de verwijzende rechterlijke instantie in haar prejudiciële vraag in zaak C‑17/14 bedoelt is van een dergelijk verband geen sprake. Met betrekking tot de aftrek van de dividenden die in de aankoopprijs van aandelen besloten liggen volgt immers uit het aan het Hof overgelegde dossier dat deze aftrek bedoeld is om de reële aankoopprijs van de aandelen te bepalen. Deze aftrek hangt dus niet samen met kosten die rechtstreeks verband houden met de inning als zodanig van de dividenden uit die aandelen. Voorts hebben de door de verwijzende rechterlijke instantie eveneens vermelde financieringskosten betrekking op het houden van aandelen op zich, zodat zij evenmin rechtstreeks verband houden met de inning als zodanig van de betrokken dividenden.”
4.7.2.
De rechtbank begrijpt de benadering in het arrest Société Générale SA tegen de volgende achtergrond. Indien een lidstaat een bronbelasting over dividenden heft van een niet-ingezetene (de bronstaat), is er sprake van dat de lidstaat ter zake van een dergelijke niet-ingezetene zijn fiscale bevoegdheid alleen uitoefent ter zake van dát inkomen. Ter zake van slechts dát inkomen moet dan ook worden bepaald of een ingezetene al dan niet gunstiger wordt behandeld. [9] Daarbij past het als uitgangspunt niet om rekening te houden met andere activiteiten van de desbetreffende belastingplichtige, aangezien de bronstaat immers ter zake daarvan zijn fiscale bevoegdheid juist
nietuitoefent. De situatie van een niet-ingezetene en die van een ingezetene zijn vergelijkbaar voor zover het de dividenden betreft. Daarbij past dan ook om in het kader van de drukvergelijking alleen rekening te houden met kosten die daarmee verband houden. Oftewel, zoals in het – door belanghebbende ingeroepen – arrest Brisal (punt 46) is overwogen: “onder bedrijfskosten die rechtstreeks verbonden zijn met de inkomsten die zijn verkregen in de lidstaat van uitoefening van de activiteit, moet worden verstaan
de wegens deze activiteit gemaakte kosten, die dus voor de uitoefening van deze activiteit noodzakelijk zijn” (
curs.Rb).
4.7.3.
Uit het voorgaande volgt dat het feit dat belanghebbende de beleggingsactiviteit in Nederland uitoefent in het kader van haar verzekeringsactiviteit (en dat in dat opzicht een direct verband bestaat tussen de activiteiten),
als zodanigniet meebrengt dat bij de drukvergelijking rekening moet worden gehouden met de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat beleggingsresultaten, waaronder dividenden, (grotendeels) worden toegevoegd aan een technische voorziening. Nederland oefent immers zijn fiscale bevoegdheid alleen uit ter zake van het dividendinkomen en niet ter zake van de verzekeringsactiviteit. Zo belanghebbende anders betoogt, volgt de rechtbank belanghebbende daarin dus niet.
4.7.4.
De door belanghebbende aangehaalde arresten zoals Gerritse en Brisal brengen hierin geen verandering. Deze arresten gaan, net zoals het arrest Société Générale SA, uit van hetzelfde basisprincipe, namelijk dat de zogenoemde ‘beroepskosten’ in aanmerking moeten worden genomen bij de drukvergelijking (voor zover die ook bij een ingezetene in aanmerking worden genomen). Wel is het zo dat vergelijking van de arresten leert dat het HvJ EU het van de (aard van de) activiteit laat afhangen welke kosten hij als beroepskosten aanmerkt. Het is daarbij onmiskenbaar zo – gelet op bijvoorbeeld de vergelijking met het arrest Brisal – dat het HvJ EU in het arrest Société Générale SA een relatief ‘enge’ benadering heeft ter zake van beroepskosten waar het gaat om dividenden ten opzichte van inkomen uit andere activiteiten. Wat de achtergrond van dit verschil ook is, [10] het verschil is er en neemt niet weg dat het arrest Société Générale SA het leidende arrest is voor de bepaling van de in aanmerking te nemen beroepskosten bij dividenden in het kader van een drukvergelijking.
4.7.5.
De inspecteur heeft aangevoerd dat uit het arrest Société Générale SA volgt dat de in aanmerking te nemen beroepskosten bij dividenden alleen die kosten betreffen die rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van de dividenden (‘inningskosten’). Belanghebbende bestrijdt dit. Belanghebbende voert daartoe aan dat het HvJ EU enkel geoordeeld heeft dat de kosten rechtstreeks verband moeten houden met de
activiteitwaardoor de inkomsten zijn verworven en dat het van geval tot geval verschilt welke kosten dit zijn. [11]
De rechtbank acht de lezing door de inspecteur van het arrest van het arrest Société Générale SA juist. In punt 58 van het arrest staat het woord ‘slechts’. Verder is voor de lezing steun te vinden in de motivering van het HvJ EU waarom kort gezegd meegekocht dividend en financieringskosten niet zijn aan te merken als kwalificerende beroepskosten in het kader van de drukvergelijking bij dividenden. De enige reden die het HvJ EU daarvoor geeft is dat geen sprake is van inningskosten (zie punt 60). De rechtbank merkt ook op dat, anders dan waarvan belanghebbende lijkt uit te gaan, voor de toepassing van de drukvergelijking de relevante ‘activiteit’ waardoor in Nederland dividend is verworven, niet de verzekeringsactiviteit is maar het houden van de aandelen is (vgl. ook 4.7.2 hiervoor, waaronder de overweging uit het arrest Brisal).
De andere door belanghebbende aangehaalde arresten geven geen aanleiding voor een ander oordeel over wat als uitgangspunt ‘beroepskosten’ zijn bij dividenden, ook niet de arresten Commissie/Finland en CPP. Het is juist dat het HvJ EU in het arrest Commissie/Finland een rechtstreeks verband aannam tussen dividendinkomen van een pensioenfonds en de toevoeging aan een voorziening, maar dit hield verband met de desbetreffende Finse regeling (punt 41). Verder moet het arrest CPP kennelijk niet worden gezien in de context van de ‘beroepskosten-jurisprudentie’. Het HvJ EU overwoog in dat arrest namelijk expliciet dat het voor het onderzoek van de vergelijkbaarheid van de situatie van een niet-ingezeten pensioenfonds met die van een ingezeten pensioenfonds, “irrelevant” achtte zijn jurisprudentie inhoudende dat met betrekking tot uitgaven zoals beroepskosten die rechtstreeks verband houden met een activiteit waardoor in een lidstaat belastbare inkomsten zijn verworven, ingezetenen en niet-ingezetenen van deze lidstaat in een vergelijkbare situatie verkeren (punt 77 in samenhang gelezen met punt 74).
4.7.6.
Tegen de achtergrond van wat in 4.7.2 is overwogen, ziet de rechtbank de door belanghebbende aangehaalde arresten Commissie/Finland en CPP als bijzondere gevallen, die te maken hebben met de bijzondere behandeling van ingezeten pensioenfondsen in de desbetreffende bronstaat, en niet als arresten die meebrengen dat het arrest Société Générale SA niet als leidend kan worden gezien. Dat neemt niet weg dat beoordeeld moet worden of er, gelet op de aangehaalde arresten, in dit geval aanleiding is om af te wijken van een beoordeling op basis van het arrest Société Générale SA.
4.7.7.
Wat betreft het arrest Commissie/Finland beantwoordt de rechtbank die vraag ontkennend. In dat arrest was – in de kern – aan de orde dat de Finse regeling zo in elkaar zat dat ingezeten pensioenfondsen de facto volledig waren vrijgesteld van belasting over ontvangen dividend (vgl. punten 29-32). Niet in geschil is dat de Nederlandse vpb-regelgeving niet zodanig in elkaar zit dat bij ingezeten verzekeringsmaatschappijen dividenden de facto volledig worden vrijgesteld. Dit is een essentieel verschil met de situatie aan de orde in het arrest Commissie/Finland.
Betoogd kan worden dat bij Nederlandse verzekeringsmaatschappijen wel aan de orde is dat in zeker opzicht dividenden de facto
gedeeltelijkniet worden belast, omdat het beleggingsresultaat dat een [bedrijf] behaalt met de ingelegde premies, waaronder dividenden, per saldo niet volledig als winst wordt belast omdat bij de winstbepaling van een [bedrijf] ook rekening wordt gehouden met het vormen van een voorziening voor toekomstige verzekeringsuitkeringen. Ook als dat betoog juist is, ziet de rechtbank tegen de achtergrond van wat in 4.7.2 en 4.7.3 is overwogen echter geen aanleiding om de reikwijdte van het arrest Commissie/Finland uit te breiden naar zo’n situatie. Dat zou immers te zeer op gespannen voet staan met de omstandigheid dat Nederland – in het kader van de dividendbelasting – ter zake van niet-ingezeten verzekeringsmaatschappijen zijn fiscale bevoegdheid alleen uitoefent ter zake van dividenden en niet ter zake van (inkomen uit) verzekeringsactiviteiten.
4.7.8.
Ook wat betreft het arrest CPP beantwoordt de rechtbank de vraag ontkennend. In dat arrest was aan de orde dat volgens de verwijzende Duitse rechter bij ingezeten pensioenfondsen de ontvangst van dividenden voor de berekening van de vennootschapsbelasting slechts tot een zeer geringe stijging van het aan belastingheffing onderworpen resultaat leidde, en soms zelfs helemaal niet tot een stijging van dat resultaat, omdat de ontvangst van dividenden tot een evenredige verhoging van de technische voorzieningen leidt en ten minste 90 percent van de extracomptabele beleggingsopbrengsten worden overgeboekt ten gunste van de overeenkomsten van het ingezeten pensioenfonds (punt 55). Op basis hiervan [12] concludeerde het HvJ EU dat de door de ingezeten pensioenfondsen ontvangen dividenden de belastinggrondslag niet of slechts zeer licht verhogen (punt 56) en dat sprake was van “volledige of nagenoeg volledige vrijstelling van de aan ingezeten pensioenfondsen uitgekeerde dividenden” (punt 59). Op basis van door de verwijzende rechter gegeven inlichtingen, waaronder over de werking van de technische voorzienig, (punt 78-79) sprak het HvJ EU over “[e]en nationale regeling die volledige of nagenoeg volledige vrijstelling van aan ingezeten pensioenfondsen uitgekeerde dividenden mogelijk maakt” (punt 80). [13]
Ook ter zake van dit arrest geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige situatie niet (voldoende) vergelijkbaar is met die in het arrest CPP. Dit om de twee volgende redenen in onderlinge samenhang bezien. Ten eerste kan ter zake van de Nederlandse vpb-regelgeving niet worden gezegd dat deze meebrengt dat bij ingezeten verzekeringsmaatschappijen dividenden volledig of nagenoeg volledig worden vrijgesteld. Belanghebbende heeft dit overigens ook niet (voldoende onderbouwd) gesteld.
Ten tweede is niet aannemelijk gemaakt dat een technische voorziening bij een [bedrijf] vergelijkbaar is met een voorziening die in het arrest CPP aan de orde was, met name niet waar het gaat om het verband met dividenden. In het arrest CPP had de verwijzende rechter onder meer gemeld dat “de voorzieningen voor pensioenverplichtingen, die het belastbare resultaat verminderen, het rechtstreekse gevolg zijn van de ontvangst van dividenden” (punt 78; vgl. ook punt 31) en had de Duitse regering bevestigd dat “een groot deel van de winst die met de investering wordt behaald (…) ten goede [moet] komen aan de aangeslotene, hetgeen betekent dat deze winst niet tot het vermogen van het pensioenfonds kan blijven behoren en dat de inkomsten
de voorwaardezijn voor de uitgaven voor de voorzieningen” (punt 79;
curs.Rb). Dat de voorziening voor verzekeringsuitkeringen een rechtstreeks gevolg is van ontvangen dividenden kan in deze zaak niet als uitgangspunt worden genomen. Partijen zijn het niet eens over hoe een technische voorziening werkt bij verzekeraars, met name ook niet op het punt van de verwerking van beleggingsresultaten. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat haar visie is dat de omvang van de technische voorziening gelijk is aan het verschil tussen het saldo van de contante waarde van de (toekomstige) verzekeringsuitkeringen en de contante waarde van alle (toekomstige) verzekeringspremies. [14] Ook als daarvan wordt uitgegaan, kan niet worden gezegd dat er een directe samenhang is tussen de voorziening en de dividendontvangsten, gelet op de twee elementen die – volgens belanghebbende – de omvang van een voorziening bepalen. Ontvangen dividenden hebben immers als zodanig geen invloed op die elementen en daarmee evenmin op de omvang van de voorziening. Aan de conclusie dat er geen sprake is van een directe samenhang, doet niet af dat de rechtbank – met belanghebbende – ervan uitgaat dat het beleggingsresultaat niet volledig als winst wordt belast gelet op de te vormen voorziening. Dat betekent immers nog niet dat sprake is van een directe samenhang tussen een bepaald dividend en de (te vormen) voorziening.
4.7.9.
Uit al het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank deze zaak beoordeeld moet worden op basis van de maatstaf van het arrest Société Générale SA en dat alleen inningskosten in aanmerking dienen te worden genomen in het kader van de drukvergelijking. Voor dat geval is niet in geschil dat geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting op basis van de drukvergelijking.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Tot slot
4.9.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de vraag kan rijzen of de betekenis en de reikwijdte van het arrest CPP, waaronder de verhouding tot het arrest Société Générale SA, helemaal duidelijk is, ziet de rechtbank daar geen aanleiding toe in deze zaken. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat partijen het niet eens zijn over een aantal feiten, waaronder de werking van de technische voorziening bij belanghebbende, en dat de rechtbank niet de hoogste feitenrechter is.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 2 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.De nummering zoals hier weergegeven wijkt af van de nummering die de administratie van de rechtbank aanvankelijk heeft toegekend direct na indiening van het beroepschrift. Aanleiding is de bevestiging ter zitting dat deze beroepsprocedure alleen betrekking heeft op de jaren die zijn vermeld in onderdeel 2.11 van de motivering van het beroepschrift. De nummering zoals hier weergegeven is de definitieve nummering. Voor zover eerder ook andere zaaknummers zijn toegekend, worden die nummers administratief verwerkt als ‘ten onrechte ingeschreven’.
2.HvJ EU 17 september 2015, ECLI:EU:C:2015:608.
3.HvJ EU 12 juni 2003, ECLI:EU:C:2003:340.
4.HvJ EU 13 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:549.
5.HvJ EU 8 november 2012, ECLI:EU:C:2012:688.
6.HvJ EU 13 november 2019, ECLI:EU:C:2019:960.
7.HvJ EU 17 september 2015, ECLI:EU:C:2015:608, punt 48.
8.Zie de bedoelde eerdere uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2021:4008, rov. 4.4.3.
9.Vgl. – zij het in het kader van een beoordeling of een aangevoerde rechtvaardigingsgrond slaagt – HvJ EU 14 december 2006, EU:C:2006:783 (Denkavit), punt 35: “Zodra een lidstaat, hetzij unilateraal hetzij door het sluiten van overeenkomsten, niet alleen ingezeten aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten aandeelhouders voor het dividend dat zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, aan de inkomstenbelasting onderwerpt, benadert de situatie van deze niet-ingezeten aandeelhouders (…) die van de ingezeten aandeelhouders.”
10.Vgl. voor een verklaring onderdeel 35 van de conclusie van A-G Kokott voor het arrest HvJ EU 13 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:549.
11.Conclusie van repliek, onderdeel 4.12. De cursivering in de hoofdtekst is overeenkomstig de tekst van belanghebbende.
12.Een beschrijving van het Duitse systeem is ook te vinden in punten 10-14 van het arrest.
13.Het HvJ EU spreekt in enige van de overwegingen (punten 57-58 en 71) ook over “uiteindelijk geheel of
14.Conform onderdeel 4.4 van de conclusie van repliek.