ECLI:NL:RBZWB:2022:2978

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 63
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 31 mei 2022, staat de bijstandsverlening aan eiser centraal. Eiser ontving tot en met 14 oktober 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en heeft op 24 oktober 2019 een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk heeft in een besluit van 3 februari 2020 aan eiser een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande voor de periode van 6 tot 20 december 2019. Vanaf 20 december 2019, toen zijn partner bij hem kwam wonen, werd de bijstandsuitkering omgezet naar de norm van gehuwden. De uitkering over de periode van 6 december 2019 tot en met 24 april 2020 werd echter verstrekt in de vorm van een geldlening, wat door eiser werd betwist. Eiser stelde dat hij geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond, omdat hij leningen had terugbetaald met zijn achterstallige salaris. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van leningen met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening te verstrekken, omdat eiser te snel op zijn vermogen had ingeteerd en het voorzienbaar was dat hij een beroep op bijstand zou moeten doen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/63 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. P.J. van der Meulen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 3 februari 2020 (primair besluit) heeft het college aan eiser een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande over de periode van
6 december tot 20 december 2019. Vanaf 20 december 2019 krijgen eiser en zijn partner een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Over de periode van 6 december 2019 tot en met 24 april 2020 wordt de uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening.
Vanaf 25 april 2020 ontvangen eiser en zijn partner de bijstand om niet.
In het besluit van 1 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 8 maart 2022.
Hierbij waren eiser en zijn gemachtigde aanwezig. Het college werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Feiten

Eiser ontving tot en met 14 oktober 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 24 oktober 2019 heeft eiser zich gemeld voor de aanvraag van een bijstandsuitkering. Tegelijkertijd heeft hij een aanvraag voor een ziektewetuitkering ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Deze laatste is toegekend per 15 november 2019 en weer beëindigd op 6 december 2019.
In het besluit van 3 februari 2020 heeft het college aan eiser een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend over de periode van 6 december tot
20 december 2019. Op 20 december 2019 is de partner van eiser, [naam partner] , bij hem komen wonen. Daarom heeft het college besloten dat eiser en zijn partner vanaf 20 december 2019 een bijstandsuitkering krijgen toegekend naar de norm van gehuwden. De bijstandsuitkering wordt over de periode van 6 december 2019 tot en met 24 april 2020 in de vorm van een geldlening verstrekt. Vanaf 25 april 2020 krijgen eiser en zijn partner de bijstandsuitkering om niet.

2. Het bestreden besluit

Het college handhaaft het standpunt dat de bijstandsuitkering over de periode van
6 december 2019 tot en met 24 april 2020 terecht is toegekend als lening. Eiser heeft in de periode voorafgaand aan de aanvraag een bedrag van € 21.979,71 ontvangen en in korte tijd ook weer uitgegeven. Er is volgens het college sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het college stelt dat het bestaan van beide leningen van eiser (€ 12.000,- bij [naam betrokkenen 1] en € 15.000,- bij [naam betrokkenen 2] ) niet door hem aannemelijk zijn gemaakt. Eiser heeft slechts achteraf opgemaakte verklaringen aangeleverd over de leningen. Daarnaast zijn de verklaringen afkomstig van eiser zelf of van personen uit de sociale kring. De verklaringen zijn eenzijdig (geen overeenkomst). Daarnaast zijn de afbetalingen allemaal contant en zonder kwitantie verricht. Het college is verder van mening dat het voorzienbaar was dat eiser een beroep zou moeten doen op bijstand. Op het moment dat eiser de bedragen ontving en uitgaf, ontving hij een werkloosheidsuitkering. Deze uitkering wordt niet voor onbeperkte duur verstrekt. Eiser had kunnen weten dat hij na afloop van deze uitkering, indien hij geen werk zou vinden, aangewezen zou zijn op bijstand. Vanuit dat oogpunt had eiser anders met de ontvangen bedragen moeten omgaan. Het college heeft berekend dat als eiser verantwoord met deze middelen om zou gaan, hij dan tot april 2020 geen beroep op bijstand had hoeven doen.

3. Standpunt van eiser

Eiser stelt in beroep dat het college de bijstand over de periode van 20 december 2019 tot en met 24 april 2020 ten onrechte als geldlening heeft verstrekt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, omdat hij met de uitbetaling van zijn achterstallige salaris leningen heeft terugbetaald. Hiermee heeft hij niet te snel ingeteerd op zijn vermogen. Ook stelt eiser dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van leningen met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting.
Ter zitting heeft eiser over de eerste lening van € 12.000,- , anders dan in bezwaar, betoogd dat deze zag op kosten voor levensonderhoud, omdat zijn werkgever zijn salaris niet meer uitbetaalde. De tweede lening van € 15.000,- zag op kosten die een oom van zijn partner heeft gemaakt voor haar kosten van levensonderhoud in Albanië.
Daarnaast stelt eiser dat het terugbetalen van de leningen niet onverantwoord is geweest. Op het moment dat hij de leningen terugbetaalde, was het voor hem niet voorzienbaar dat hij een (vervroegd) beroep op bijstand zou moeten doen. Hij was arbeidsongeschikt en ontving een ziektewetuitkering die niet is begrensd in tijd. Bij voortdurende arbeidsongeschiktheid bestaat na de ziektewetuitkering recht op een WIA-uitkering. Gezien zijn klachten ging eiser ervan uit dat hij een WIA-uitkering zou ontvangen.
Ook betoogt eiser dat het interen begint op het moment waarop hij de daadwerkelijke beschikking heeft gekregen over het in te teren vermogen, namelijk op 28 mei 2019 en 25 september 2019.
Tot slot voert eiser aan dat het besluit onevenredig bezwarend voor hem is. Er wordt maandelijks 6% van zijn uitkering ingehouden ter aflossing van de vordering die het college door de bijstand te verstrekken als lening op hem heeft. Er is door het college geen nader onderzoek gedaan of de gehanteerde 6% overeenkomt met de voor eiser beslagvrije voet. Het had voor de hand gelegen als het college rekening had gehouden met de Wet Vereenvoudiging Beslagvrije Voet die op 1 januari 2021 in werking is getreden.

3. Wettelijk kader

De wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

4. Beoordeling door de rechtbank

4.1
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 6 december 2019 tot en met
3 februari 2020.
4.2
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3
In geschil is de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen beslissen om over de periode van 20 december 2019 tot en met 24 april 2020 de uitkering in de vorm van een geldlening te verstrekken. Hiervoor moet worden beoordeeld of eiser met het uitgeven van het geldbedrag van € 21.979,10 een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond.
4.4
Volgens vaste rechtspraak kan van een tekortschietend besef als hiervoor bedoeld sprake zijn, indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan. [1]
4.5
De rechtbank stelt vast dat eiser in de periode voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag een bedrag van € 21.979,10 op zijn bankrekening heeft ontvangen en dit vervolgens in contanten heeft opgenomen en uitgegeven. De vraag is of eiser te snel op dit vermogen heeft ingeteerd, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar was dat er daardoor een vervroegd beroep op bijstand moest worden gedaan.
Is sprake van geldleningen met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting?
4.6
De rechtbank overweegt dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat sprake was van leningen met een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit moet hij doen met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. Eiser heeft in bezwaar een schriftelijke verklaring van 5 augustus 2019 van [naam betrokkenen 2] overgelegd, waarin deze verklaart dat hij op diezelfde dag het bedrag van € 15.000,- terug heeft gekregen van eiser. Daarnaast heeft eiser in bezwaar een handgeschreven verklaring overgelegd van [naam betrokkenen 1] . Hij verklaart een bedrag van € 12.000,- te hebben geleend aan eiser op 1 april 2018 en dat dit bedrag binnen twee jaar moet worden terugbetaald.
4.7
Ter zitting is vast te komen staan dat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld. Het is in eisers cultuur niet gebruikelijk om geldleningsovereenkomsten op te stellen. Als men geld leent van een ander, dan heeft men de morele verplichting om het terug te betalen. De rechtbank overweegt dat, anders dan eiser heeft betoogd, aan de achteraf opgestelde verklaringen van [naam betrokkenen 2] en [naam betrokkenen 1] niet de waarde kan worden toegekend die eiser daaraan toegekend wil zien. De daadwerkelijke gemaakte afspraken tussen eiser en deze personen op het moment van het verstrekken van de bedragen zijn immers, doordat de verklaringen pas achteraf zijn opgesteld, onduidelijk gebleven en bovendien niet concreet, objectief en verifieerbaar. Dit maakt dat, mocht er al feitelijk sprake zijn van geldleningen, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Door het geld onverplicht te geven aan [naam betrokkenen 2] en [naam betrokkenen 1] heeft eiser te snel ingeteerd op zijn vermogen.
Is sprake van een voorzienbaar beroep op bijstand?
4.8
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt dat het niet voorzienbaar was dat hij een beroep op bijstand zou moeten doen. Het bedrag van € 21.979,10 ontving eiser in de periode dat hij een WW-uitkering kreeg. Een WW-uitkering is niet voor onbepaalde duur. Eiser had kunnen weten dat, indien hij geen werk zou vinden, hij aangewezen zou zijn op een bijstandsuitkering. Dat eiser ervan uitging dat hij later, vanwege zijn ziekte een ziektewetuitkering, gevolgd door een WIA-uitkering zou krijgen, is een aanname van eiser die voor zijn rekening en risico komt. Eiser had immers bij het ontvangen van de bedragen nog geen ziektewetuitkering en het verloop van dit soort uitkeringen is in de regel niet te voorspellen. Het had voor eiser redelijkerwijs voorzienbaar kunnen zijn dat hij onverhoopt toch weer een beroep op de bijstand zou moeten doen. Van eiser mocht dan ook verwacht worden dat hij hier rekening mee hield in zijn uitgavenpatroon.
4.9
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond.
Wat is de ingangsdatum van het interen?
4.1
De rechtbank overweegt dat, indien een belanghebbende vanaf het moment dat hij over een vermogen gaat beschikken tot de datum waarop hij een bijstandsuitkering aanvraagt, een uitkering en/of inkomen heeft waarmee hij in de kosten van levensonderhoud kan voorzien, volgens vaste rechtspraak in beginsel de ingangsdatum van het interen op het vermogen wordt gesteld op de datum waarop die belanghebbende een bijstandsuitkering aanvraagt en niet op de datum waarop hij over het vermogen ging beschikken. Dit brengt met zich dat die ingangsdatum gesteld moet worden op het moment waarop een belanghebbende niet meer beschikt over een uitkering en/of inkomen om in zijn levensonderhoud te voorzien, ook als pas op een latere datum bijstand wordt aangevraagd. [2]
4.11
Eiser heeft vanaf 28 mei 2019, toen het bedrag van € 15.000,- op zijn rekening werd gestort, de beschikking gehad over dit vermogen. Op 25 september 2019 werd nog eens
€ 6.979,61 gestort. Tot 6 december 2019 beschikte eiser over een ziektewetuitkering, zodat voor eiser in beginsel vanaf 6 december 2019 de noodzaak kon ontstaan om in te teren op zijn vermogen. Naar het oordeel van de rechtbank is de ingangsdatum van het interen dan ook 6 december 2019 en niet, zoals eiser stelt, 28 mei 2019. De stelling van eiser dat zijn ziektewetuitkering destijds ontoereikend was, omdat hij van die uitkering ook zijn kinderen in Nederland en zijn partner in Albanië moest onderhouden, kan niet tot een ander oordeel leiden. De ziektewetuitkering was op bijstandsniveau en daarmee wordt eiser geacht in het levensonderhoud van hem en zijn kinderen te kunnen voorzien. Met de bedragen die eiser betaalde voor zijn partner in Albanië hoefde het college geen rekening te houden, omdat eiser en zijn partner niet getrouwd waren en dat eiser als zodanig geen onderhoudsplicht had jegens haar.
Is het besluit van het college onevenredig bezwarend voor eiser?
4.12
De rechtbank overweegt dat in het primaire besluit staat dat vanaf 25 april 2020
6% van de bijstandsuitkering wordt ingehouden ter aflossing van de vordering. Dit was conform het toen geldende beleid van het college. In de nieuwe Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt 5% van de bijstandsuitkering gehanteerd ter aflossing van een vordering. Voor het anticiperen op de Wet vereenvoudig beslagvrije voet heeft het college niet direct aanleiding hoeven zien, omdat uit artikel XXII van deze wet blijkt dat de wetgever heeft voorzien in overgangsrecht voor maximaal 12 maanden. Ter zitting is gebleken dat het college vanaf april 2021 de aflossingsnorm heeft bijgesteld naar 5% waarmee het college nu voldoet aan de nieuwe regelgeving.
4.13
Hiermee is het college tegemoet gekomen aan de voor eiser geldende beslagvrije voet. Eiser heeft niet onderbouwd dat de eerdere aflossingsnorm van 6% heeft geleid tot een onhoudbare financiële situatie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid tot de conclusie is gekomen dat de in het besluit genoemde aflossingsnorm niet onevenredig bezwarend is.
5. Conclusie
5.1
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het college op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de bijstand over de periode van 6 december 2019 tot en met 24 april 2020 in de vorm van een geldlening te verstrekken.
5.2
Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.S.J. van Kooij, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 31 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE

Wettelijk kader
Participatiewet
In artikel 48, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat, tenzij in deze wet anders is bepaald, de bijstand wordt verleend om niet.
Op grond van het tweede lid onder b kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Op grond van het vierde lid wordt bepaald, voor zover in deze zaak van belang, dat indien de persoon aan wie bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend, het college bevoegd is tot verrekening van die geldlening met de algemene bijstand of uitkering.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2154
2.Zie o.a. de uitspraak van de CRvB van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4444