In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening en terugvordering van een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Eiser ontving sinds 3 augustus 2015 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en had recht op een toeslag. Het UWV heeft echter op 6 februari 2020 besloten om de toeslag over de periode van 1 januari 2017 tot en met 4 april 2017 te herzien en terug te vorderen, omdat het gezinsinkomen van eiser en zijn partner boven de toegestane grens uitkwam. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 23 april 2020. Eiser heeft vervolgens op 17 mei 2021 beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep ontvankelijk is, omdat eiser het bestreden besluit pas op 7 april 2021 heeft ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke gronden van het beroep beoordeeld. Eiser stelde dat zijn inkomsten niet hoger waren dan opgegeven en dat het UWV niet had moeten terugvorderen. De rechtbank oordeelde echter dat het UWV terecht de toeslag had herzien en teruggevorderd, omdat het gezinsinkomen van eiser en zijn partner per 1 januari 2017 hoger was dan de toegestane grens van € 71,34 per dag. De rechtbank heeft geen dringende redenen gezien om van intrekking van de toeslag af te wijken.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het UWV het teveel betaalde bedrag van € 532,62 terecht had teruggevorderd. Tevens heeft de rechtbank het UWV opgedragen om het griffierecht en de reiskosten van eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.