ECLI:NL:RBZWB:2022:2581

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1946
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Ziektewet-uitkering en terugvordering na vrijspraak in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de herziening van een Ziektewet-uitkering. Eiser had in 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend gekregen, maar deze was in 2013 herzien en een bedrag van € 2.644,50 was teruggevorderd omdat eiser niet had gemeld dat hij werkzaamheden had verricht in de teelt en het onderhoud van hennep. Eiser verzocht in oktober 2020 om herziening van het besluit van 2013, onder verwijzing naar een vrijspraak in een strafzaak van 14 oktober 2013. Het UWV wees dit verzoek af, omdat volgens hen geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd.

De rechtbank oordeelde dat het vonnis van de politierechter als nieuw feit moet worden aangemerkt, omdat het na het oorspronkelijke besluit was uitgesproken. De rechtbank stelde vast dat het UWV niet de concrete feiten en omstandigheden van de zaak had onderzocht en niet had beoordeeld of het vonnis aanleiding gaf om terug te komen van het oorspronkelijke besluit. De rechtbank oordeelde dat het UWV het verzoek om herziening had kunnen handhaven, maar dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard, omdat het UWV niet onterecht had gehandeld.

De rechtbank veroordeelde het UWV tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 759,00. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1946 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. L.L. Ross,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 1 februari 2021 (het primaire besluit) heeft het UWV het herzieningsverzoek van eiser afgewezen.
In het besluit van 14 april 2021 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 7 april 2022. Eiser was hierbij aanwezig. Zijn gemachtigde en het UWV zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Feiten en omstandigheden

1. Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het UWV een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan eiser toegekend met ingang van 30 juni 2011.
Bij besluit van 27 februari 2013 heeft het UWV de ZW-uitkering van eiser over de periode van 18 juli 2011 tot en met 25 september 2011 herzien, omdat eiser niet heeft doorgegeven dat hij werkzaamheden heeft verricht in de teelt en het onderhoud van hennep. Een bedrag van € 2.644,50 is van hem teruggevorderd.
Bij brief van 1 oktober 2020 heeft eiser het UWV verzocht om herziening van het besluit van 27 februari 2013. Volgens eiser blijkt uit het daarbij overgelegde mondelinge vonnis van de politierechter van 14 oktober 2013 dat de terugvordering onterecht is, aangezien hij is vrijgesproken.
In het primaire besluit heeft het UWV het herzieningsverzoek afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
In het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens het UWV heeft eiser geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd. De gedeeltelijke vrijspraak is geen relevant feit, omdat de herziening en terugvordering op andere gronden gestoeld zijn. Het besluit van 27 februari 2013 is daarom niet opnieuw inhoudelijk beoordeeld.

Beroepsgronden

2. Eiser stelt dat het vonnis van de strafrechter als nieuw feit moet worden aangemerkt, omdat het iets zegt over de grondslag van het besluit van 27 februari 2013. Of het moet leiden tot herziening is een punt van discussie, maar dat wil niet zeggen dat het geen nieuw feit is. Het UWV heeft het besluit van 27 februari 2013 gebaseerd op het niet verstrekken van informatie over werkzaamheden gerelateerd aan hennep. De uitkering is herzien en teruggevorderd, omdat niet alle informatie is verstrekt die nodig is voor het vaststellen van de ZW-uitkering. De strafrechter heeft eiser echter vrijgesproken van het in strijd met de wet niet verstrekken van informatie. Dat feit heeft hij bewezen niet gepleegd, zodat dit ook niet ten grondslag kan liggen aan een beslissing van de bestuursrechter. Gelet op het vonnis is er geen grond meer aanwezig voor de herziening en terugvordering.

Wettelijk kader

3. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Overwegingen

4. Van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen mag, overeenkomstig wat voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, worden verlangd dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die het verzoek kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5. Het voorgaande betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
6. Tussen partijen is in geschil of het vonnis van de politierechter van 14 oktober 2013 moet worden aangemerkt als nieuw feit. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval, gelet op de datum ervan die na het oorspronkelijke besluit van 27 februari 2013 ligt. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval in een bestuursrechtelijke procedure een strafrechtelijke vrijspraak aanleiding moet zijn om desgevraagd terug te komen van eerdere besluitvorming, is echter afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat geval.
7. Vaststaat dat het UWV niet de concrete feiten en omstandigheden van dit geval heeft onderzocht en niet inhoudelijk heeft beoordeeld of het vonnis van de politierechter aanleiding vormt om terug te komen van het oorspronkelijke besluit. Het UWV heeft in het bestreden besluit volstaan met de constatering dat het vonnis geen nieuw gebleken feit is en dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de uitspraak van de strafrechter. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. Dit motiveringsgebrek kan naar het oordeel van de rechtbank echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat eiser hierdoor is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, dan wel zou het gebrek op die wijze kunnen worden hersteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
8. De rechtbank leest eisers verwijzing naar het vonnis van de politierechter als een beroep op de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie moet een betrokkene allereerst stellen en bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449). Indien een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de bestuursrechtelijke procedure waarin de intrekking of herziening en terugvordering van een uitkering ter beoordeling staan, is het volgende van belang. De rechterlijke autoriteiten dienen door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de gebruikte bewoordingen geen twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Zij dienen zich te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan.
9. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er in dit geval een voldoende verband tussen het vonnis van de politierechter van 14 oktober 2013 en deze procedure, waarin het verzoek van eiser om terug te komen van het oorspronkelijke besluit ter beoordeling staat. De tenlastelegging op grond waarvan eiser is veroordeeld, is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 27 februari 2013. Beide zien namelijk op het verrichten van werkzaamheden gerelateerd aan hennep, en ook op het niet verstrekken van informatie over de hennepgerelateerde werkzaamheden.
10. Uit het vonnis van de politierechter blijkt dat eiser is vrijgesproken van de onder parketnummer 02/666241-13 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, te weten het handelen in strijd met de in artikel 49 van de ZW opgelegde verplichting tot het verstrekken van gegevens die van belang zijn voor het recht op een uitkering. Hij is echter wel veroordeeld tot een werkstraf van 50 uur, subsidiair 25 dagen hechtenis voor het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder b van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 7 mei 2011 tot en met 24 september 2011. Dit feit was tenlastegelegd onder parketnummer 02/666509-12.
11. Bij de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering ligt de vraag voor of eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en of het hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat het verrichten van werkzaamheden gerelateerd aan hennep van invloed kon zijn op het recht op deze uitkering. Daarbij speelt opzet geen rol. Het gaat om het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Betrokkenheid bij de teelt en het onderhoud van hennep moet worden gemeld, omdat hiermee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Uit het vonnis van de politierechter kan worden opgemaakt dat eiser hierbij betrokken was. Dit heeft de politierechter immers bewezen geacht. Daarvan heeft hij, in strijd met de inlichtingenverplichting, geen melding gemaakt bij het UWV. Dit is ook niet in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV, bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om terug te komen op het oorspronkelijke besluit van 27 februari 2013, dat besluit dan ook kunnen handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gedeeltelijke vrijspraak door de politierechter. Uit het afschrift Aantekening mondeling vonnis blijkt immers niet waarom eiser is vrijgesproken van het ten laste gelegde. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
12. De rechtbank ziet vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om het UWV te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,00).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt UWV op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 11 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.