In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, wonende in België, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, waarbij ook een verzuimboete en belastingrente aan de orde zijn. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag, die een te betalen bedrag van € 10.408 inhield, en de daarbij opgelegde verzuimboete van € 369. De rechtbank heeft op 30 maart 2022 een zitting gehouden waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd voor zover deze betrekking had op de beschikking belastingrente. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur ten onrechte had gesteld dat er geen recht op een dwangsom bestond, omdat de kennisgeving van de inspecteur niet als een voor bezwaar vatbare beslissing kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur met de brief van 26 augustus 2020 niet tijdig had beslist op het bezwaarschrift van de belanghebbende, waardoor de belanghebbende recht had op een dwangsom. De rechtbank heeft de inspecteur bovendien veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 71,68.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft de cijfermatige vermindering van de aanslag als uitspraak op bezwaar aangemerkt, en de in rekening gebrachte belastingrente is tot nihil verminderd. De rechtbank heeft de zaak dusdanig beoordeeld dat de belanghebbende niet alleen recht had op teruggaaf van de belastingrente, maar ook op een proceskostenvergoeding.