ECLI:NL:RBZWB:2022:2266

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
AWB- 21_4230
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake naturalisatieverzoek en openbare orde

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een verzoek om naturalisatie van eiser, die de Congolese nationaliteit bezit en in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiser had op 30 juni 2020 een verzoek om naturalisatie ingediend voor zichzelf en zijn drie minderjarige kinderen. Dit verzoek werd op 2 april 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde, aangezien hij zich in een proeftijd bevond die verband hield met een voorwaardelijk sepot.

Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij niet veroordeeld was voor een strafbaar feit en dat de proeftijd inmiddels was afgelopen. De rechtbank heeft de zaak op 13 april 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De staatssecretaris is niet verschenen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond had verklaard. De rechtbank stelde vast dat de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden niet voldoende waren meegewogen in de beslissing van de staatssecretaris. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
Zaaknummer: BRE 21/4230 RWNL

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
mede namens zijn minderjarige kinderen
[naam kind 1],
[naam kind 2]en
[naam kind 3]
(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2022 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op 7 augustus 1966 en bezit de Congolese nationaliteit. Hij is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2. Op 30 juni 2020 heeft eiser een verzoek om naturalisatie (verkrijging van het Nederlanderschap) ingediend ten behoeve van zijn drie minderjarige kinderen en hemzelf. Bij besluit van 2 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een ernstig vermoeden bestaat dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde omdat hij zich in een proeftijd behorend bij een voorwaardelijk sepot bevindt.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.

Gronden

4. Eiser voert aan dat niet gesteld kan worden dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij is niet veroordeeld voor een strafbaar feit, er is geen sprake van een sanctie, de proeftijd is op 28 december 2021 afgelopen, en het ging om een licht vergrijp. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3238, en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2081.
5. Daarnaast is er sprake van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van de beleidsregels hadden moeten leiden, nu er inmiddels een definitief sepot is en nu dit in het belang van de kinderen is. Eiser verwijst hierbij naar Paragraaf 5.10 van onderdeel 9-1-a van de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (Handleiding) en naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 december 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6372.
Kader
6. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde.
7. Volgens Paragraaf 1, onder 3c, van onderdeel 9-1-a van de Handleiding bestaan dergelijke ernstige vermoedens onder meer als er op het moment van indiening van het verzoek serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen, en is van een serieuze verdenking onder meer sprake als de vreemdeling zich nog in de proeftijd verbonden aan een voorwaardelijk sepot bevindt.
8. In artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat bestuursorganen handelen volgens het beleid dat zij hebben vastgesteld, tenzij dat wegens bijzondere omstandigheden voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het beleid worden gediend.
Beoordeling
9. Niet in geschil is dat eiser zich ten tijde van het indienen van het verzoek nog in een proeftijd behorend bij een voorwaardelijk sepot bevond. Verweerder heeft dan ook volgens zijn beleid zoals hiervoor onder 7. weergegeven de afwijzingsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN kunnen hanteren. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag het beleid zoals neergelegd in de Handleiding namelijk dienen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker gevaar oplevert voor de openbare orde. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2807.
10. De stellingen van eiser dat hij niet is veroordeeld voor een strafbaar feit, dat er geen sprake is van een sanctie, dat de proeftijd op 28 december 2021 is afgelopen en dat het ging om een licht vergrijp kunnen daarom op dit punt niet leiden tot een ander oordeel. In aanvulling hierop stelt de rechtbank vast dat de door eiser aangehaalde uitspraken onvoldoende vergelijkbaar zijn om hem te kunnen baten. In de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014 was sprake van een geldboete en in de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2021 van een taakstraf. In de uitspraak van deze rechtbank van 15 december 2021 was nog geen sprake van een beslissing van het Openbaar Ministerie en bestond er in zoverre onduidelijkheid, terwijl in het geval van eiser de beslissing gegeven was.
11. Dit laat echter onverlet dat eiser, ook al in bezwaar, heeft aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die hadden moeten nopen tot afwijking van het beleid. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser in bezwaar in dit kader heeft gewezen op de feiten en omstandigheden die tot het strafbare feit hebben geleid en dat deze niet kunnen leiden tot een afwijking van het beleid omdat deze daarin als niet bijzonder zijn aangemerkt. Deze overweging kan gelet op de jurisprudentie geen stand houden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840. Daaruit volgt dat ook omstandigheden die al in het beleid zijn verdisconteerd niet langer reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Verweerder is dan ook in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de door eiser aangedragen bijzondere omstandigheden.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 4:84 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat verweerder op grond van artikel 7:11 van de Awb gehouden is om dan een volledige heroverweging te maken, kunnen in die heroverweging ook de door eiser in beroep nog aangedragen omstandigheden worden meegenomen (zoals de geringe hoogte van de geldboete die zou zijn opgelegd als daarvoor was gekozen, het aflopen van de proeftijd, en de belangen van de kinderen).
13. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. De overige door eiser opgegeven kosten, te weten de kosten voor de eigen bijdrage aan de Raad voor de Rechtsbijstand, komen op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking. Wel moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.518 (vijftienhonderdachttien euro);
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 181 (honderdeenentachtig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 26 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.