201708824/1/V6.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 september 2017 in zaak nr. 17/1853 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2018, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, is verschenen.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een gevaar oplevert voor de openbare orde. Hiertoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat ten tijde van de besluiten van 22 november 2016 en 28 februari 2017 een strafzaak wegens een misdrijf tegen haar openstond.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar betoog dat zij voor onschuldig moet worden gehouden, omdat haar hoger beroep in de strafzaak nog open staat, haar niet kan baten. Zij voert aan dat de onschuldpresumptie voorop staat. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door haar gestelde gebrek aan wetenschap van vervolging geen doel treft. Zij voert aan dat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat haar een verdenking wordt tegengeworpen terwijl zij daarvan niet op de hoogte is gesteld door het Openbaar Ministerie. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rehabilitatietermijn nog niet was verstreken. Zij voert aan dat al een tijdsperiode van vier jaar is verstreken tussen de datum waarop het delict zou zijn gepleegd en de datum van de aangevallen uitspraak.
2.1. Artikel 9, eerste lid, van de RWN, luidt:
‘Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien:
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].’
Paragraaf 1 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN, vervat in de Handleiding RWN (hierna: de Handleiding), luidde ten tijde van het besluit van 28 februari 2017:
‘Samengevat komt het beleid erop neer dat de naturalisatie of optie wordt geweigerd, als:
[…]
3. er op het moment van indiening van het verzoek/afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen [...]. Met sanctie wordt niet alleen bedoeld een straf (geldboete, taak- of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of Openbaar Ministerie (OM) opgelegde boetes). Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden is afwijking van het onderstaande mogelijk. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, als:
[…]
b. tegen de vreemdeling een strafzaak wegens misdrijf openstaat;
[…].’
Paragraaf 5 van deze toelichting luidde:
‘De vreemdeling mag in de periode van vier jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan.
[…]
De naturalisatie of optie wordt geweigerd als er binnen vier jaren voor de indiening van het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. […].’
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2191), is voor afwijzing van een naturalisatieverzoek, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, niet bepalend of een verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, maar of op grond van het gedrag van een verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk. De staatssecretaris heeft in het besluit van 28 februari 2017 geen beoordeling gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de strafzaak en evenmin het standpunt ingenomen dat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Alleen al daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep op de onschuldpresumptie [appellante] niet kan baten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3117), mag het beleid, neergelegd in de Handleiding, dienen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag, of sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker gevaar oplevert voor de openbare orde. Uit dit beleid volgt dat voor het aannemen van een serieuze verdenking een openstaande strafzaak wegens een misdrijf afdoende is. Zowel uit de RWN als uit de Handleiding volgt niet dat een verzoeker om naturalisatie op de hoogte moet zijn van een jegens hem openstaande strafzaak vanwege een misdrijf. Dat [appellante], naar zij betoogt, er niet van op de hoogte was dat ten tijde van het besluit van 28 februari 2017 de strafzaak nog openstond, wat daar ook van zij, laat onverlet dat op dat moment de verdenking bestond dat zij een misdrijf had gepleegd waarop nog een strafrechtelijke sanctie kon volgen zodat het ernstig vermoeden bestond dat zij een gevaar voor de openbare orde vormde. Uit de Handleiding volgt verder dat de rehabilitatietermijn aanvangt op het moment dat de sanctionering onherroepelijk is geworden of, indien de tenuitvoerlegging daarna plaatsvindt, op het moment dat de opgelegde sanctie is uitgevoerd. De rehabilitatietermijn vangt dus niet aan op de pleegdatum en evenmin op de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, indien daartegen hoger beroep is ingesteld. Nu het hoger beroep van [appellante] in de strafzaak nog loopt is de rehabilitatietermijn nog niet aangevangen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
164-876.