ECLI:NL:RBZWB:2021:6372

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_10129
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake naturalisatieverzoek van een staatloze Syrische eiseres

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over het verzoek om naturalisatie van een staatloze Syrische eiseres. De eiseres had op 23 september 2019 een verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op basis van een ernstig vermoeden dat zij een gevaar voor de openbare orde zou vormen, aangezien er een strafzaak tegen haar liep. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom het verzoek om aanhouding van de behandeling van het bezwaar niet was ingewilligd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris had moeten wachten op de uitkomst van de strafzaak, aangezien deze mogelijk geen openbare-ordebezwaren zou opleveren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar van de eiseres te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
Zaaknummer: BRE 20/10129 RWNL

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Oba en mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om naturalisatie kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2021 op een zitting behandeld in Breda. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bruin.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en is een staatloze afkomstig uit Syrië. Zij is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig tot 25 oktober 2020.
2. Op 23 september 2019 heeft eiseres een verzoek om verlening van het Nederlanderschap (naturalisatie) ingediend. Bij besluit van 6 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een ernstig vermoeden bestaat dat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde omdat er tegen haar een strafzaak openstaat wegens verdenking van handelen in strijd met artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr, oplichting).
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.

Gronden

4. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie. Daarnaast stelt zij dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Verder voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek om de behandeling van haar bezwaarschrift aan te houden met het oog op het afwachten van de uitkomst van de strafzaak. Ten slotte stelt eiseres dat er in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van het beleid af te wijken, waarbij zij wijst op haar staatloosheid, haar leeftijd en de wijze waarop zij bij de strafzaak betrokken is geraakt.
5. In aanvulling op de beroepsgronden heeft eiseres een brief van het Openbaar Ministerie van 3 februari 2021 overgelegd waaruit blijkt dat aan haar een strafbeschikking ter hoogte van € 500,- is opgelegd vanwege het overtreden van artikel 420quater van het WvSr (schuldwitwassen). Ter verdere aanvulling heeft eiseres een bewijs van betaling van dit bedrag overgelegd.
Kader
6. In artikel 8, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) is de termijn waarbinnen de staatloze verzoeker in aanmerking komt voor naturalisatie, in afwijking van het eerste lid, onder c, gesteld op drie jaren.
7. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt een verzoek om naturalisatie niettemin afgewezen indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde.
8. Volgens Paragraaf 1 van onderdeel 9-1-a van de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie vanwege dergelijke ernstige vermoedens onder meer afgewezen als tegen de vreemdeling een strafzaak wegens een misdrijf openstaat (onder 3b) of wanneer in de periode van vijf jaar direct voorafgaand aan het verzoek of de beslissing daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd, waarbij onder sanctie onder meer wordt verstaan: een strafbeschikking van € 810,- of meer (onder 4d).
9. In artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
10. In artikel 4:84 van de Awb staat dat bestuursorganen handelen volgens het beleid dat zij hebben vastgesteld, tenzij dat wegens bijzondere omstandigheden voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het beleid worden gediend.
Beoordeling
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet op voorhand duidelijk is of de door eiseres betaalde strafbeschikking ziet op hetzelfde strafbare feit als het feit dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit voor ogen heeft gehad. Waar in het bestreden besluit wordt gesproken over oplichting, wordt in de strafbeschikking gesproken over schuldwitwassen. Het bestreden besluit vermeldt geen pleegdatum, maar wel een parketnummer. Dit nummer komt echter niet overeen met het nummer op de overgelegde strafbeschikking. Gelet op wat hierover ter zitting is besproken, kan de rechtbank er echter niet van uitgaan dat het gaat om twee verschillende verdenkingen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder de verdenking van één strafbaar feit aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd en met de enkele verwijzing naar de justitiële documentatie van eiseres, zonder daarvan een afschrift te overleggen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer verdenkingen.
12. De stelling van eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie kan niet worden gevolgd. De onschuldpresumptie houdt in dat iemand voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het gaat in deze zaak echter niet om het vaststellen van schuld aan een strafbaar feit, maar om een verzoek om verlening van het meest vergaande verblijfsrecht dat in Nederland denkbaar is. Verweerder mag een dergelijk verzoek afwijzen als sprake is van een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde. Een openstaande strafzaak wegens verdenking van een misdrijf levert volgens het beleid in de Handleiding een dergelijk vermoeden op. Dit beleid is geaccordeerd in de jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), ECLI:NL:RVS:2018:2807.
13. Verder doet eiseres een beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Daarbij wijst zij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019 in de zaak
[zaaknaam](ECLI:EU:C:2019:189). Deze beroepsgrond gaat niet op. Dit arrest gaat namelijk over de intrekking van Nederlanderschap en niet over het afwijzen van de aanvraag om verlening daarvan. De rechtbank ziet daarom in dit geval geen aanleiding om af te wijken van de jurisprudentie waaruit volgt dat het nationaliteitsrecht niet onder de werkingssfeer van het Unierecht valt, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3013.
14. De bestuursrechter moet echter ambtshalve de rechtsgronden aanvullen. De rechtbank vat het beroep van eiseres daarom zo op dat zij ook een beroep doet op het nationale evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat het niet onevenredig was voor eiseres om niet op de uitkomst van de strafzaak te wachten en het verzoek om aanhouding van het bezwaar niet in te willigen gelet op het volgende.
15. Verweerder heeft er in het bestreden besluit en in het verweerschrift op gewezen dat er nog geen duidelijkheid was over de termijn waarop de strafzaak zou worden opgepakt. Voor zover verweerder daarmee heeft bedoeld te overwegen dat eiseres haar aanhoudingsverzoek niet heeft onderbouwd, oordeelt de rechtbank dat dit ook niet van haar kon worden verwacht. Uit de notitie van het telefoongesprek tussen verweerder en het Openbaar Ministerie (OM) op 30 oktober 2020 blijkt namelijk dat het zelfs bij het OM nog niet bekend was wanneer de strafzaak verder zou worden opgepakt. Daar komt nog bij dat verweerder niet kenbaar heeft onderzocht of de strafzaak mogelijk zou resulteren in een sanctie die volgens het beleid in de Handleiding geen openbare-ordebezwaren zou opleveren. Weliswaar kan van een bestuursorgaan niet worden verwacht om tot in lengte van dagen te wachten totdat de omstandigheden voor de indiener verbeteren, maar in dit geval is er al krap vier weken na de ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing genomen terwijl verweerder de noodzaak daartoe, vanuit het openbare-ordebeleid of anderszins, niet inzichtelijk heeft gemaakt. Ter zitting heeft verweerder er nog op gewezen dat hij in bezwaar gebonden is aan een beslistermijn. Dit argument gaat echter niet op, omdat artikel 7:10, derde en vierde lid, van de Awb mogelijkheden biedt om de beslistermijn te verdagen. Bij dit alles neemt de rechtbank in aanmerking dat het, afgaand op de door eiseres overgelegde brief van het OM van 3 februari 2021, nog geen vier maanden heeft geduurd na de indiening van de gronden van bezwaar totdat de uitkomst van de strafzaak bekend was. Dit komt de rechtbank niet voor als een onredelijk lange termijn voor aanhouding van een bezwaarschrift. Ook neemt de rechtbank bij dit alles in aanmerking dat de strafbeschikking die uiteindelijk aan eiseres is opgelegd volgens de Handleiding geen openbare-ordebezwaren oplevert.
16. Het voorgaande brengt met zich dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting overweegt de rechtbank nog als volgt ten aanzien van het beroep van eiseres op bijzondere omstandigheden.
17. Verweerder heeft in het bestreden besluit en in het verweerschrift overwogen dat als bijzondere omstandigheden slechts kunnen worden aangemerkt: omstandigheden waar bij het opstellen van het beleid niet of onvoldoende aan kon worden gedacht. Dit standpunt is echter onjuist gelet op de jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840). Daaruit volgt immers dat ook omstandigheden die al in het beleid zijn verdisconteerd niet langer reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Verweerder heeft dan ook de door eiseres benoemde bijzondere omstandigheden ten onrechte (deels) buiten beschouwing gelaten.
Conclusie
18. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4, tweede lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
19. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.496 (veertienhonderdzesennegentig euro);
 draagt verweerder op om het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 178 (honderdachtenzeventig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 15 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.