ECLI:NL:RBZWB:2022:2148

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1898
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening AOW-pensioen op basis van meerpersoonshuishouden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de herziening van een AOW-pensioen. De eiser had in 2013 een aanvraag ingediend voor AOW, waarbij hij aangaf samen te wonen met zijn partner en haar meerderjarige zoon. In 2014 werd hem een AOW-pensioen toegekend op basis van de norm voor alleenstaanden, omdat de Svb oordeelde dat er sprake was van een meerpersoonshuishouden. Eiser heeft in 2020 verzocht om herziening van dit besluit, maar de Svb weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.

De rechtbank heeft de zaak op 6 april 2022 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde alsook een vertegenwoordiger van de Svb aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de Svb op goede gronden had geweigerd het besluit van 5 maart 2014 te herzien. Eiser had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de herziening konden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van een meerpersoonshuishouden, en dat het besluit van 5 maart 2014 niet onmiskenbaar onjuist was.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het besluit van de Svb bevestigd. Eiser had ook geen recht op een toeslag op basis van de AOW, omdat de mogelijkheid daartoe inmiddels was vervallen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1898 AOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen,
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (Svb), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 30 september 2020 (primaire besluit) heeft de Svb geweigerd haar besluit van 5 maart 2014 te herzien.
In het besluit van 17 maart 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 6 april 2022. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en namens de Svb mr. P.C.A. Buskens.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiser heeft op 11 november 2013 bij de Svb een aanvraag om een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Hij heeft daarop aangegeven dat hij in een huis woont met zijn partner [naam partner] en haar (meerderjarige) zoon/eisers stiefzoon
[naam zoon] ( [naam zoon] ). In het kader van deze aanvraag heeft eiser het formulier ‘Gezamenlijk huishouden’ ingevuld.
Bij besluit van 5 maart 2014 heeft de Svb aan eiser met ingang van 16 juni 2014 een AOW-pensioen toegekend. Eiser krijgt het maximale AOW-bedrag voor iemand die met twee of meer meerderjarige personen samenwoont of alleenstaand is. In de toelichting bij dit besluit is vermeld dat hoeveel AOW-pensioen iemand maximaal kan krijgen, afhangt van de leefsituatie. De AOW kent bedragen voor gehuwden en samenwonenden, voor alleenstaanden en voor alleenstaande ouders. Verder is vermeld: ‘U woont met meerdere mensen samen. Voor de AOW wordt u dan beschouwd als alleenstaande. Daarom krijgt u het AOW-bedrag voor een alleenstaande.’
[naam zoon] is op 26 november 2019 verhuisd en niet meer woonachtig op eisers adres.
Bij besluit van 9 december 2019 heeft de Svb eisers AOW-pensioen met ingang van december 2019 aangepast naar de norm voor een gehuwde of samenwonende, omdat hij nog maar met één persoon in een huis woont.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De Svb heeft dit bezwaar bij besluit van 15 juni 2020 ongegrond verklaard. De Svb stelt dat het besluit van 9 december 2019 juist is, zoals eiser ook heeft erkend. Vanaf december 2019 is er een verandering in eisers gezinssituatie en daarom is zijn AOW-pensioen met ingang van die maand aangepast.
Bij brief van 17 september 2020 heeft eiser aan de Svb verzocht om het besluit van 5 maart 2014 te herzien. (herzieningsverzoek)
Met het primaire besluit heeft de Svb geweigerd het besluit van 5 maart 2014 te herzien. De Svb stelt dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De omstandigheden die hij heeft vermeld had hij ook al kunnen aanvoeren tegen het besluit van 5 maart 2014. Volgens de Svb is dit besluit ook niet onmiskenbaar onjuist.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit heeft de Svb eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De Svb stelt dat eiser geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Het besluit van 5 maart 2014 is ook niet onmiskenbaar onjuist. De Svb herziet dat besluit dan ook niet.
2.
Beroepsgronden
Eiser betwist niet dat hij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd maar stelt dat het besluit van 5 maart 2014 onmiskenbaar onjuist is.
Eiser voert sinds 2007 een gezamenlijke huishouding met zijn partner en op 23 maart 2007 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Er was dus sprake van een gezamenlijke huishouding en niet van een meerpersoonshuishouden. Volgens eiser heeft hij recht op een AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden, omdat hij ten tijde van de aanvraag voldeed aan het bepaalde in artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, het vierde lid en het vijfde lid, aanhef en onder c van de AOW. De zoon van eisers partner dient te worden aangemerkt als aangehuwd kind dan wel bloedverwant in de eerste graad, zoals bedoeld in artikel 1, achtste lid, van de AOW. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 februari 2020 (ECLI:NL:CRvB:2020:321).
Daarnaast stelt eiser vanaf juni 2014 recht te hebben op een toeslag op grond van artikel 8 van de AOW.
Eiser doet tot slot een beroep op het gelijkheidsbeginsel met een verwijzing naar de voorbeelden op de website van de Svb en doet een beroep op de menselijke maat.
3.
Verweer
In beroep heeft de Svb in reactie op de beroepsgronden gesteld dat eiser ten tijde van de aanvraag met zijn partner en haar meerderjarige zoon op één adres woonde. De Svb heeft destijds de leefsituatie van eiser onderzocht. Eiser heeft toen aangegeven dat er sprake was van wederzijdse zorg zowel ten aanzien van de partner als haar meerderjarige zoon. De wederzijdse zorg voor alle drie bestond uit huishoudelijke werkzaamheden, boodschappen doen en het verrichten van klusjes in en om het huis. Op basis van deze informatie heeft de Svb vastgesteld dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding maar van een meerpersoonshuishouden. Om die reden heeft de Svb aan eiser een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Dit staat ook duidelijk in het besluit van
5 maart 2014. De Svb ziet geen reden om aan te nemen dat dit besluit onjuist is.
Dat eiser en zijn partner sinds 2007 een samenlevingsovereenkomst hebben, brengt de Svb niet tot een ander standpunt. Die overeenkomst laat onverlet dat er niet twee maar drie personen hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en zorg droegen voor elkaar. Het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, van de AOW is dan ook niet van toepassing.
4.
Juridisch kader
Het toepasselijke juridisch kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Oordeel van de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of de Svb op goede gronden heeft geweigerd het besluit van 5 maart 2014, waarbij aan eiser een AOW-pensioen is toegekend naar de norm voor een alleenstaande, te herzien.
De Svb heeft dat geweigerd, omdat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit van 5 maart 2014 niet onmiskenbaar onjuist is.
Eisers AOW-pensioen is een zogeheten duuraanspraak. Volgens vaste rechtspraak van de
CRvB [1] dient bij de toetsing een duuraanspraak in het kader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een onderscheid gemaakt te worden tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Verder is van belang dat de Svb zich volgens haar beleid gehouden acht terug te komen van een eerder besluit als blijkt dat het besluit onmiskenbaar onjuist is.
Wat betreft de periode na het herzieningsverzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de betrokkene wordt tegengeworpen.
Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden
Eiser erkent dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Hij stelt echter dat het besluit van 5 maart 2014 onmiskenbaar onjuist is en het evident onredelijk is om dat besluit niet te herzien.
Evident onredelijk/onmiskenbaar onjuist
De Svb heeft eiser met het besluit van 5 maart 2014 met ingang van 16 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een AOW-pensioen voor alleenstaanden, omdat er sprake was van een meerpersoonshuishouden.
Volgens eiser heeft hij met ingang van 16 juni 2014 recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden met een toeslag. Er was geen sprake van een meerpersoonshuishouden maar van een gezamenlijke huishouding met zijn partner met wie hij een samenlevingscontract heeft. Eiser doet daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar het voorbeeld van ‘ [naam voorbeeld] ’ op de website van de Svb.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het besluit van 5 maart 2014 in strijd is met het verbod op discriminatie; er wordt een ontoelaatbaar onderscheid gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden. Hij wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 1 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:345) en een arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3081).
De rechtbank acht deze beroepsgrond te laat en in strijd met de goede procesorde. De Svb heeft ter zitting niet meer adequaat kunnen reageren op deze grond en niet is gebleken dat deze grond niet eerder had kunnen worden aangevoerd. De rechtbank passeert het beroep op het discriminatieverbod dan ook en zal dat niet inhoudelijk beoordelen.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Op grond van artikel 1 van de AOW wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is sprake wanneer twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning heb en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In het beleid van de Svb is bepaald dat de gelijkstelling van personen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden alleen plaatsvindt voor zover de gezamenlijke huishouding wordt gevoerd door twee meerderjarige personen. Voeren meer dan twee meerderjarige personen een gezamenlijke huishouding, dan is er sprake van een meerpersoonshuishouding en worden de betrokkenen niet aangemerkt als gehuwd. De Svb acht een meerpersoonshuishouding in plaats van een gezamenlijke huishouding aanwezig als - ongeacht de verdere aard van de relatie - een meerderjarige ongehuwde persoon ten opzichte van twee andere meerderjarige personen voldoet aan de voorwaarden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Op deze laatste regel wordt geen uitzondering gemaakt als het gaat om twee ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren met een meerderjarig kind van (één van) hen beiden. [2]
Eiser heeft gesteld dat dit beleid in strijd is met de wet en in ieder geval in zijn situatie buiten toepassing dient te blijven.
De rechtbank acht (inhoudelijke) toetsing van het beleid van de Svb in het kader van een verzoek om herziening van een rechtens onaantastbaar besluit, waarbij slechts de vragen of dat besluit
onmiskenbaaronjuist is of weigering om dat besluit te herzien
evidentonredelijk beantwoord dienen te worden, zoals in dit geval, te ver gaand en zal daartoe dan ook niet overgaan.
De CRvB heeft in de door eiser genoemde uitspraak van 18 februari 2020 met betrekking tot het meerpersoonshuishouden overwogen:
‘Gelijkstelling met gehuwden vindt alleen plaats voor zover door twee personen een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Indien meer dan twee meerderjarige personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, dan is er sprake van een meerpersoonshuishouden en worden de betrokkenen niet aangemerkt als gehuwd. De situatie kan zich voordoen dat twee personen – getoetst aan de wettelijke criteria – een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog één of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. (…) Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.’
De Svb heeft zijn standpunt in het besluit van 5 maart 2014 dat sprake was van een meerpersoonshuishouden gebaseerd op de antwoorden die eiser heeft gegeven op het formulier ‘Gezamenlijk huishouden’ van 10 januari 2014.
Eiser heeft op dit formulier aangegeven dat er sprake is van wederzijdse zorg tussen hem, zijn partner (persoon 1) en [naam zoon] (persoon 2). Dit bestaat uit de volgende activiteiten: huishoudelijke werkzaamheden, boodschappen doen, samen eten, klusjes in en om het huis, uitjes/vakanties, op bezoek gaan en ontvangen van bezoek.
De rechtbank is van oordeel dat eiser gehouden kan worden aan deze antwoorden op het formulier. Gelet op de activiteiten die eiser wel en niet heeft aangekruist (waarbij ook onderscheid is gemaakt tussen persoon 1 en 2 op het formulier), heeft hij daarin een bewuste en duidelijke keuze gemaakt en het formulier dus welbewust ingevuld. De rechtbank acht onvoldoende gebleken dat eiser dit formulier voor wat betreft de wederzijdse zorg en activiteiten niet juist zou hebben ingevuld. Gelet op eisers antwoorden heeft de Svb indertijd kunnen concluderen dat er tussen eiser, zijn partner en [naam zoon] sprake was van wederzijdse zorg en, omdat zij in dezelfde woning woonden, dus van een meerpersoonshuishouden.
Eisers situatie is anders dan de door hem aangehaalde situatie van ‘ [naam voorbeeld] ’ op de website van de Svb. Op de website is vermeld dat de dochter van [naam voorbeeld] weinig doet in het huishouden. Eiser heeft echter op het formulier ‘Gezamenlijk huishouden’ aangegeven dat [naam zoon] verschillende huishoudelijke activiteiten verricht. Daarmee is van gelijke gevallen geen sprake. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat er van wederzijdse zorg van [naam zoon] geen sprake was of kon zijn, gelet op zijn psychische toestand. Eiser heeft deze psychische klachten van [naam zoon] echter pas op zitting benoemd en desgevraagd ook verklaard dat deze klachten zagen op een andere periode. Dat [naam zoon] zodanige psychische klachten had (ten tijde van eisers aanvraag om de toekenning van AOW-pensioen) dat hij geen huishoudelijke taken kon verrichten of verrichtte is niet gebleken, omdat eiser geen stukken heeft overgelegd waar dat uit blijkt.
De rechtbank komt tot de slotsom dat niet is gebleken dat het besluit van 5 maart 2014 onmiskenbaar onjuist is. Naar haar oordeel is het ook niet evident onredelijk dat de Svb dit besluit niet heeft herzien. In eisers beroep op ‘de menselijke maat’ ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Ook voor de toekomst kan eisers beroep niet slagen, omdat er geen sprake is van een evident onredelijk besluit en omdat de mogelijkheid tot het toekennen van een toeslag inmiddels al geruime tijd, per 2015, is vervallen.
6.
Conclusie
Het besluit van de Svb, waarbij is geweigerd het besluit van 5 maart 2014 te herzien, houdt stand. Het beroep is ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: Juridisch kader

ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
ALGEMENE OUDERDOMSWET
Artikel 1
3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
8. Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde meerderjarige.
Artikel 8
1. De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
Artikel 9
1. Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:
a. de ongehuwde pensioengerechtigde;
b. de gehuwde pensioengerechtigde.
5. De bruto-ouderdomspensioenen worden zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van de pensioengerechtigde leeftijd en ouder, en van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet:
a. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijk is aan 70% van het netto-minimumloon per maand;
b. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gelijk is aan 50% van het netto-minimumloon per maand.
6. De volledige bruto-toeslag, bedoeld in artikel 8, is gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
BELEID SVB
De Svb heeft ten aanzien van een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit beleidsregels ontwikkeld (SB1076). Hierin is bepaald dat als er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden de Svb is bevoegd om het verzoek om herziening over de periode voor de datum van ontvangst van het verzoek, zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Als sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit, kan de uitkering met een terugwerkende kracht van één jaar worden herzien indien de onjuistheid van een eerder besluit niet is te wijten aan een fout van de Svb en met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van de Svb.
Voorts heeft de Svb beleid met betrekking tot een meerpersoonshuishouding (SB1007). Daarin is bepaald dat de gelijkstelling van personen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden alleen plaatsvindt voor zover de gezamenlijke huishouding wordt gevoerd door twee meerderjarige personen. Voeren meer dan twee meerderjarige personen een gezamenlijke huishouding, dan is er sprake van een meerpersoonshuishouding en worden de betrokkenen niet aangemerkt als gehuwd. De SVB acht een meerpersoonshuishouding in plaats van een gezamenlijke huishouding aanwezig als - ongeacht de verdere aard van de relatie - een meerderjarige ongehuwde persoon ten opzichte van twee andere meerderjarige personen voldoet aan de voorwaarden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Op minderjarige personen wordt bij deze beoordeling geen acht geslagen.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van 30 september 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2413)
2.zie de uitspraak van de CRvB van 26 september 2019 (ECLI:NL:CRvB:2019:3100)