In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft de in rekening gebrachte vervolgingskosten vanwege een onbetaald gebleven aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2014. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze kosten, welke door de ontvanger op 4 januari 2019 waren opgelegd. Tijdens de zitting op 6 april 2022 zijn zowel de ontvanger als de belanghebbende niet verschenen, wat de rechtbank niet belette om de zaak te behandelen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende op de juiste wijze was uitgenodigd voor de zitting, maar niet is verschenen. De rechtbank oordeelde dat het risico dat stukken de belanghebbende niet of te laat bereiken voor haar rekening komt. De ontvanger had in een e-mail van 4 en 5 april 2022 aangegeven dat de kosten van de aanmaning en het dwangbevel vernietigd moesten worden. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd en het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard.
De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, evenals de in rekening gebrachte vervolgingskosten. Tevens is de ontvanger gelast om het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen kosten zijn gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.